Exodus 21:12-36

Voorschriften bij doodslag

In de Ex 21:12-36 worden nadere bepalingen gegeven bij overtreding van een bepaald gebod. We zien hoe God rekening houdt met verschillende omstandigheden. Hij houdt er ook rekening mee of en in hoeverre er opzet in het spel is.

In Mattheüs 5 gaat de Heer Jezus ook in op de overtreding van de geboden (Mt 5:17-48). Daar toont Hij aan dat het niet alleen gaat om de daden, maar vooral om het hart, om de gezindheid die achter de daden en de woorden schuilgaat. Hij heeft ook Zijn eigen hart geopenbaard en laten zien hoezeer dat uitgaat boven wat de wet eist. Hij heeft niet alleen de wet vervuld, maar ook wat daar bovenuit gaat. Nergens vraagt de wet het leven te geven voor de ander. Dat heeft Hij wel gedaan. Daartoe brengt de liefde.

Eerst worden nadere bepalingen gegeven bij overtreding van het zesde gebod (Ex 21:12-14; Ex 20:13). De meest radicale vorm van wetsovertreding tegen de naaste is hem doden, hem het leven benemen. De algemene regel is dat in geval van doodslag gehandeld moet worden naar wat tegen Noach is gezegd (Gn 9:6). Wie een ander doodt, treedt in de rechten van God. Alleen God heeft zeggenschap over leven en dood. Deze zeggenschap heeft God aan de overheid overgedragen (Rm 13:1-7).

Indien iemand een ander per ongeluk doodt, kan hij naar een vrijstad vluchten, waarvoor later regelingen worden getroffen (Nm 35:1-34; Dt 19:1-13; Jz 20:1-9). Ook kan hij tot het altaar zijn toevlucht nemen. God heeft het zijn hand laten overkomen. Dat betekent niet dat God het heeft bewerkt, maar het heeft toegelaten. Dat er niets gebeurt buiten Zijn wil, wil niet zeggen dat Hij ervoor verantwoordelijk is. Hij heeft wel een bedoeling met wat er gebeurt. In dit geval kunnen we het zo zien, dat God deze tragische gebeurtenis wil gebruiken om de doodslager bij Zijn altaar, een beeld van het kruis, te brengen. Wie hierin echter niet oprecht is, zal toch sterven (1Kn 2:29).

Wie zijn vader of zijn moeder slaat

Wie zijn vader of zijn moeder slaat, overtreedt het vijfde gebod (Ex 20:12). Het vijfde gebod is het eerste gebod van de geboden die betrekking hebben op de verhouding tot de naaste. Evenals bij het zesde gebod is hier sprake van opstand tegen door God ingesteld gezag. Deze rebellie moet met de doodstraf worden gestraft.

Gods gezag wordt op aarde in de eerste plaats door ouders vertegenwoordigd. Kinderen die geen respect hebben voor hun ouders, hebben in het algemeen geen respect voor welke vorm van gezag ook (vgl. Sp 30:11-14).

Wie een mens rooft

Het roven van een mens betekent een overtreding van het achtste gebod (Ex 20:15). Van alle vormen van diefstal is dit de ergste vorm. Paulus noemt de “mensenrovers” in een lijst waarin hij meerdere voorbeelden geeft van mensen voor wie de wet bestemd is (1Tm 1:8-11). Een mensenrover is iemand die een ander zijn vrijheid ontneemt en maakt tot een voorwerp waaraan te verdienen is. Ook deze misdaad moet met de doodstraf worden gestraft.

In geestelijk opzicht gebeurt dit als iemand een ander volledig afhankelijk maakt van zichzelf en daardoor kan manipuleren, waardoor de ander niet meer kan zijn zoals God hem bedoeld heeft. De mens is “naar Gods gelijkenis gemaakt” (Jk 3:9). Daarom moet ieder mens met respect worden behandeld (1Pt 2:17).

Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt

Iemand die zijn vader of zijn moeder vervloekt, overtreedt evenals in Ex 21:15 het vijfde gebod (Ex 20:12). Het betreft hier niet een overtreding door een wandaad als in Ex 21:15, maar door schandelijk over de ouders te spreken. Ook over deze misdaad moet de doodstraf worden voltrokken.

Kinderen die door daad of woord hun ouders mishandelen, zijn wel diep gezonken in hun natuurlijke gevoelens. Zij minachten de meest elementaire betrekkingen die God in de schepping aan de mens heeft gegeven.

Toebrengen van lichamelijk letsel

Het toebrengen van lichamelijk letsel staat in verband met het zesde gebod (Ex 21:18-19; Ex 20:13). Een ruzie loopt uit de hand. Er vallen geen doden, maar wel gewonden. De gewonde kan enige tijd niet werken. De gedwongen rusttijd moet worden vergoed. Verdere straf wordt niet opgelegd als de gewonde zover herstelt, dat hij weer in staat is te lopen, al is het nog met behulp van een stok.

Als een slaaf of slavin door de eigenaar zo hard wordt geslagen dat deze sterft, zal de eigenaar daarvoor moeten boeten (Ex 21:20-21). Hij heeft iemand het leven benomen en dat komt hem niet toe. Als de slaaf niet onmiddellijk sterft, zal hij niet boeten. Zijn straf is het verlies van zijn slaaf en daarmee zijn dienst. Van de christelijke meester wordt verwacht dat hij zijn slaaf niet slaat. Hem wordt voorgehouden dat hij zelfs het dreigen moet nalaten (Ef 6:9; vgl. Jb 31:13-15).

De zwangere vrouw kan die van een van de vechtende mannen zijn die mogelijk tussenbeide wil komen (Ex 21:22). Ze krijgt een klap met als gevolg daarvan een ontijdig geboren kind. De man die dit heeft veroorzaakt, moet een boete worden opgelegd, die wordt bepaald door de man van de vrouw en wordt bekrachtigd door de rechters.

Als er echter dodelijk letsel wordt toegebracht (Ex 21:23), hetzij aan de vrouw, hetzij aan het kind, dan moet de doodstraf worden toegepast. We zien hier dat het doden van ongeboren leven – in onze dagen: abortus – door God wordt beoordeeld als het toebrengen van dodelijk letsel, waarop de doodstraf moet worden toegepast.

In geestelijk opzicht kan een ruzie tot gevolg hebben dat geestelijk leven dat zich aandient in de kiem wordt gesmoord. Hoeveel geestelijke schade is er al bij jonge gelovigen veroorzaakt door ruzies tussen volwassen gelovigen!

De regel “leven voor leven” (Ex 21:23) wordt verder uitgewerkt (Ex 21:24-25). We vinden hier de hoofdzaak van de wet: vergelding in het betalen met gelijke munt. Dat is een volmaakt rechtvaardig beginsel. Als God naar het beginsel “leven voor leven” zou hebben gehandeld met het oog op de dood van Zijn Zoon, zou Hij de wereld hebben weggevaagd. Maar juist bij het ondergaan van de grootste misdaad bidt de Heer Jezus: “Vader, vergeef hun” (Lk 23:34a).

De Heer Jezus verwijst ook naar de wet van de vergelding, maar geeft daar een verdieping aan: “U hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op uw rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe” (Mt 5:38-39). Wat de wet eist, is altijd rechtvaardig. Daarom is er niets mis met “oog voor oog” en “tand voor tand”. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat dit door het bevoegde gerecht moet worden toegepast en niet in de sfeer van persoonlijke vergelding.

De discipelen als trouwe Joden hebben van de wet van vergelding gehoord, maar de genade gaat veel verder. Daarop wijst de Heer met de woorden “maar Ik zeg u”. In wat Hij zegt, laat Hij de geest zien waarin Zijn discipelen behoren te handelen, zoals Hij dat volmaakt heeft gedaan. Het betekent dat we ons tegen een boze naaste niet verweren, en dat we ons niet een beetje, maar diep laten vernederen.

Het voorgaande ziet op situaties waarin ons onrecht wordt aangedaan. Dan wordt van ons, in navolging van de Heer Jezus, die gezindheid verwacht. Als we echter zelf onrecht hebben gedaan, zullen we er rekening mee moeten houden dat we op een of andere wijze het onrecht dat we hebben gedaan, terug zullen ontvangen (Ko 3:25; Gl 6:8).

God zorgt ook voor de rechten van slaven (Ex 21:26-27). Als de eigenaar het oog of de tand van een slaaf zo raakt, dat ze niet meer kunnen worden gebruikt, moet de eigenaar de slaaf vrijlaten. De eigenaar mist daardoor de inzet van de slaaf en moet die vervangen, wat geld kost. De slaaf is wel wat beter af. Hij heeft zijn vrijheid terug. Maar hij is ook gehandicapt. Zijn gezichtsvermogen is beperkt en ook voedsel nuttigen gaat niet meer zo gemakkelijk als vroeger.

Lichamelijk letsel door een dier

Als een rund iemand doodt, moet het gedood worden. Het om die reden gedode dier mag niet als voedsel dienen omdat het door zijn afschuwelijke daad onrein moet worden geacht. De eigenaar is niet aansprakelijk. Hij heeft niet kunnen vermoeden dat het dier dit zou doen.

De eigenaar is wel aansprakelijk ingeval het bekend is dat het dier gevaarlijk is. Als hij het dier niet bewaakt en het doodt iemand, moet het dier worden gedood en de eigenaar ook. Er wordt een mogelijkheid gegeven tot het betalen van een afkoopsom, een zoengeld, als een losprijs voor het leven.

Dingen die in ons bezit zijn, kunnen schade aan anderen toebrengen. Dat kan gebeuren door dingen waarvan we dat niet verwachten. Het kan ook gebeuren door dingen waarvan we weten dat ze wel schade bij anderen kunnen veroorzaken. In het laatste geval moeten we er attent op zijn hoe we die dingen gebruiken. We kunnen hier voor onszelf praktische en geestelijke toepassingen maken, bijvoorbeeld: “Laten wij dan niet meer elkaar oordelen; maar komt liever tot dit oordeel, dat u voor uw broeder geen struikelblok plaatst, of een aanleiding tot vallen” (Rm 14:13). En: “Voedsel maakt ons echter niet aangenaam bij God; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; en eten wij wel, wij zijn er niet beter om. Maar kijkt u uit, dat dit recht van u niet misschien een struikelblok wordt voor de zwakken” (1Ko 8:8-9).

Het bedrag dat in Ex 21:32 wordt genoemd, is ook de prijs waarop de Zoon van God in de gestalte van een Slaaf is geschat (Mt 26:14-15).

Toegebracht letsel aan een dier

Schade, toegebracht aan eigendommen van een ander, moet worden vergoed. Ingeval de schade niet is te voorzien, wordt een regeling getroffen.

Alle genoemde voorvallen vinden plaats te midden van Gods volk. En wat hun overkomen is, is hun overkomen “tot voorbeelden voor ons” (1Ko 10:6; 11). Het is dan ook geoorloofd te veronderstellen dat in alle gevallen een geestelijke toepassing gemaakt kan worden. In het ene geval is deze voor de hand liggend, in het andere geval is deze minder duidelijk. Belangrijk is dat een toepassing niet berust op fantasie, maar op een waarheid die in het Nieuwe Testament naar voren wordt gebracht.

Als het gaat om ons bezit, kunnen we denken aan alles wat ons in stoffelijk en geestelijk opzicht is toevertrouwd. Hoe gaan we om met ons geld, onze bezittingen, onze capaciteiten? Gebruiken we die tot zegen of tot schade van anderen? Als we anderen materieel of geestelijk schade hebben toegebracht, hoe vergoeden we dat dan? Ook materiële schade is niet altijd alleen met een geldbedrag te vereffenen.

In het algemeen is het onderwijs van dit hoofdstuk dat wij waakzaam moeten zijn dat het kwaad geen kans krijgt zich in ons te openbaren. Als we toch in de een of andere vorm kwaad hebben gedaan, moeten we bereid zijn tot het geven van een vergoeding. Het gaat om de gezindheid dat wij niet willen dat iemand anders door ons toedoen verlies zal lijden, hetzij in materieel, hetzij in geestelijk opzicht.

Copyright information for DutKingComments