Ezekiel 16:1-16

Inleiding

Na de verklaring van het symbool van de wijnstok spreekt de HEERE een nieuwe gelijkenis uit die Ezechiël aan het volk moet doorgeven. Deze gelijkenis omvat de hele geschiedenis van Jeruzalem: haar afkomst, opkomst, schoonheid en heerlijkheid, afval en oordeel, redding en uiteindelijke zegen. Het is een uitvoerige verklaring van de gelijkenis van het korte vorige hoofdstuk.

Dit hoofdstuk kan het best in één adem doorgelezen worden, want het is één verhaal. Het bevat een pakkende en realistische beschrijving van bijzondere aard, waarvan sommige details ons mogelijk vreemd lijken. We zien het afstotelijke beeld van een prostitué. Er is echter geen beeld dat duidelijker de realiteit weergeeft van de door God uitgekozen stad die zich ondanks haar uitzonderlijke voorrechten van de enig ware God afkeert. De HEERE stelt de inwoners van Jeruzalem dit beeld juist daarom voor, opdat ze zullen erkennen hoe weerzinwekkend de zonde van ontrouw in Zijn ogen is.

Afkomst van Jeruzalem

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 16:1). De HEERE spreekt hem als “mensenkind” aan en geeft hem de opdracht Jeruzalem haar gruweldaden te laten weten (Ez 16:2). De gruweldaden hebben betrekking op de afgoderij die Jeruzalem heeft gepleegd en pleegt en die zij moet gaan zien zoals de HEERE die ziet en wel als gruweldaden.

De oorsprong van de stad ligt rond het jaar 3000 v.Chr. in het land van de Kanaänieten, het woongebied van de Amorieten en Hethieten (Ez 16:3; Gn 10:15-16). De naam van de stad is oorspronkelijk Jebus (Ri 19:10; 1Kr 11:4). De stad wordt herinnerd aan haar heidense wortels. Van nature onderscheidt de stad zich in niets van de heidenen en staat zij vanaf haar begin onder de sterke invloed van de goddeloze cultuur van Kanaän.

In de tijd van haar begin is er niets aantrekkelijks in de stad aanwezig (Ez 16:4). Integendeel. Ze lijkt op een ongewenst kind, dat het leven niet waard lijkt te zijn. Het niet afsnijden van de navelstreng duidt op een zekere dood voor het kind. De Hethitische moeder vindt het kennelijk niet de moeite waard om ook maar enige zorg aan het kind te besteden, het kind is het water niet waard. Het is net zo waardeloos als de wijnstok van het vorige hoofdstuk. Zelfs het inwrijven met zout als een afgodisch ritueel ter bescherming tegen boosaardige machten en het wikkelen in doeken ter bescherming tegen de kou worden nagelaten.

Niemand kijkt naar de stad om, niemand wil er enige zorg aan besteden (Ez 16:5). Niemand die naar haar kijkt, krijgt een gevoel van medelijden om zich over de stad te ontfermen. Het is een waardeloze stad, die bij anderen alleen maar afschuw opwekt. Het enige wat men met de stad doet, is haar wegwerpen in het open veld. Het kind wordt niet eens te vondeling gelegd. Zo weinig waarde heeft het leven van de stad in het oog van anderen al vanaf het moment van haar geboorte. In plaats van de aantrekkelijkheid van wat pasgeboren is, is er afschuw, en in plaats van ontferming over wat weerloos is, is er verachting en verwerping. Toegepast op de geschiedenis van het volk Israël wordt hiermee mogelijk gedoeld op de periode van slavernij van het volk in Egypte.

Dan komt de HEERE voorbij (Ez 16:6). Hij lijkt een ‘toevallige’ Voorbijganger te zijn (vergelijk de barmhartige Samaritaan, Lk 10:33). Wanneer Hij het kind ziet en ziet hoe het eraan toe is, hoe het ligt te trappelen in zijn bloed en dus stervende is, spreekt Hij dat leven gevende woord: “Leef!” Terwijl met het bloed het leven uit het kind wegvloeit, geeft Hij het leven. Het wonder van de onverwachte redding wordt met nadruk herhaald. Het door de ouders versmade en aan de dood prijsgegeven kind wordt door de HEERE aangenomen. Hij schenkt het de mogelijkheid om te leven. Hij roept het als het ware uit de dood tot het leven. Toegepast op de geschiedenis van Israël hebben we hier mogelijk een zinspeling op de verlossing uit Egypte (vgl. Ex 2:25; Ex 3:7).

Door de grote zorg van de HEERE, die het kind eerst zo is onthouden, groeit het op als het gewas op het veld (Ez 16:7). Het komt tot grote bloei en schoonheid. Zo groeit de eens zo versmade stad op tot een stad die wordt vergeleken met een mooie, huwbare vrouw, wat wordt aangegeven door de stevige borsten. Het haar groeit en wordt lang, wat spreekt van afhankelijkheid. Ze is in alles afhankelijk van haar Ontfermer. Zelf bezit ze niets, ze is naakt en bloot. Zo is Israël in Egypte en in de woestijn volkomen afhankelijk van de HEERE geweest.

Opkomst van Jeruzalem

Wanneer de HEERE de tweede keer voorbijkomt, wordt het weggeworpen kind dat Hij uit medelijden het leven heeft gegeven, ook een voorwerp van Zijn liefde (Ez 16:8). De HEERE blijft niet haar Pleegvader, maar wordt haar Man. Zijn hart gaat naar Jeruzalem uit. Behalve verzorging biedt Hij de stad ook bescherming en bedekking, waarvan de “vleugel” spreekt (Ru 3:9; Mt 23:37). Ten slotte brengt Hij haar in de nauwste verbinding met Zichzelf. Hij gaat een verbond met haar aan en zo wordt zij Zijn bezit. Dit alles bekrachtigt Hij met een eed. In de geschiedenis van Israël zien we dit bij de Sinaï. Dit verbond wordt ook met het beeld van een huwelijk uitgedrukt (Js 54:5; Jr 2:2; Hs 2:15; 18).

Dan gaat Hij door met haar mooi te maken (Ez 16:9-13). Dat zien we gebeuren vanaf de tijd dat David de stad Jeruzalem verovert (1049 v.Chr.) en deze stad tot koninklijke hoofdstad maakt. Dat is de tijd van de liefde. De HEERE kiest deze stad uit en verleent haar buitengewone heerlijkheid.

Hij begint haar te wassen om het bloed van haar af te spoelen (Ez 16:9). Zo wordt ze gereinigd van het verleden. Daarna zalft Hij haar met olie, waarmee Hij tot uitdrukking brengt welke grote waarde zij voor Hem heeft (vgl. Jh 12:3). Bij wassen en zalven kunnen we ook denken aan het klaarmaken van een bruid voor het huwelijk (vgl. Ru 3:3; Es 2:12).

Vervolgens trekt Hij haar, de weggeworpen vondeling, prachtige kleding aan (Ez 16:10; vgl. Ps 45:14-15). Hij geeft haar die kleding niet om die zelf aan te trekken, maar Hij bekleedt haar. We kunnen hierbij denken aan alle mogelijke voorrechten die de HEERE de stad heeft gegeven. Deze voorrechten zijn als “zeekoeien[huiden]”, onaantastbaar voor het verderf. “De kleding van fijn linnen en zijde” toont het verfijnde en kostbare karakter van haar voorrechten.

Na de kleding komen de sieraden (Ez 16:11-12). Het zijn de versierselen van een bruid (vgl. Gn 24:22). De “sierlijke kroon” is de bruidskroon, die tevens de koninklijke hoogheid toont waartoe zij wordt verheven. Vervolgens zegt de HEERE als het ware dat ze in de spiegel mag kijken en zegt dan: “Zo werd u getooid …” (Ez 16:13). Hij wijst haar op het goud en het zilver, het fijne linnen en de zijde waarmee Hij haar heeft bekleed. Het moet voor haar, die zo verworpen en ellendig is geweest, een adembenemend gezicht geweest zijn om te zien wat Hij met haar heeft gedaan en van haar heeft gemaakt.

Daarnaast geeft Hij haar het kostelijkste voedsel, de beste voeding voor haar groei (Dt 32:13-14). Het land waar ze is, is een land dat overvloeit van melk en honing. Van dat voedsel kan ze naar hartenlust genieten. Ook dit gezonde voedsel draagt bij aan de ontwikkeling van haar schoonheid. Ze wordt “buitengewoon mooi”. De HEERE heeft er alles aan gedaan om van deze verachte vrouw iemand te maken die geschikt is voor het koningschap.

De faam van de stad gaat over de landsgrenzen (Ez 16:14). De omringende volken spreken met bewondering over haar schoonheid. Die schoonheid is niet haar eigen schoonheid, maar die van de HEERE. Hij heeft Zijn glorie op haar gelegd. Dat zien we in de tijd van Salomo, wanneer het gerucht over Salomo “in verband met de Naam van de HEERE” tot in ver weg gelegen gebieden wordt gehoord (1Kn 10:1).

Verval van Jeruzalem

Dan komt de dramatische omkeer die wordt ingeleid met het woord “maar” (Ez 16:15). Er komt een lange tirade over de vreselijke ondankbaarheid die zij heeft betoond tegenover de HEERE voor alle goedheid waarmee Hij haar heeft welgedaan. Na alle verleende weldaden en voorrechten breekt de tijd aan dat ze vergeet van Wie ze dat alles heeft gekregen. Ze gaat vertrouwen op haar schoonheid en vergeet Hem Die haar die schoonheid heeft verleend, aan Wie ze die te danken heeft (Dt 32:15).

In haar trots en hoogmoed wordt ze Hem ontrouw en gaat ontuchtig handelen, ze gaat hoererij bedrijven. Hoe diep zinkt ze! Voor ieder die voorbijtrekt, dat wil zeggen voor elk volk waarmee ze in aanraking komt, stort ze haar hoererij uit. Haar schoonheid, die alleen voor de HEERE moet zijn, geeft ze weg aan vreemden. We zien dat deze ontwikkeling al in de dagen van Salomo begint. Salomo haalt met zijn liefde voor veel vrouwen ook de goden van die vrouwen in huis (1Kn 11:1-8).

Wat Jeruzalem van de HEERE heeft gekregen als een versiering voor haarzelf, wordt gebruikt tot versiering van de plaatsen waar ze haar afgodische hoererij bedrijft (Ez 16:16). Ze doet als de hoeren, die ook gewoon zijn hun bedden te versieren om mannen tot ontucht te verleiden (Sp 7:15-17). Haar gedrag is ongeëvenaard. Hier geldt het gezegde dat het verval van het beste het ergste verval is. We horen de smart in de stem van de HEERE als Hij zegt hoe zij de sieraden van goud en zilver die Hij haar heeft gegeven, gebruikt om daar afgodsbeelden van te maken en zich daarvoor te buigen en er zo hoererij mee te bedrijven (Ez 16:17).

Een ander deel van de prachtige kleding die haar door de HEERE is gegeven, gebruikt zij om haar afgoden mee te versieren (Ez 16:18; Jr 10:9). Voor deze opgetuigde afgodsbeelden zet zij vervolgens “Mijn olie en Mijn reukwerk” neer. De HEERE wordt opzijgezet, verbannen, grof beledigd. Door zo om te gaan met alles wat Hij haar in Zijn ontferming en Zijn liefde heeft gegeven, wordt Hem geen krenking bespaard. Ook het voedsel dat Hij haar heeft gegeven en waardoor ze zo mooi is geworden, wordt als een aangename geur aan de afgoden van de heidenen aangeboden (Ez 16:19). In de woorden “zo gebeurde dat”, horen we hoe diep de HEERE Zich gegriefd voelt.

Alsof al die afschuwelijke hoererijen niet genoeg zijn, brengt ze ook haar kinderen, die zij Hem gebaard heeft, als offers aan de afgoden (Ez 16:20). De kinderen die op grond van het verbond Hem toebehoren (Dt 14:1; Js 1:2), worden van Hem afgenomen. Ze worden geslacht en vervolgens als brandoffer gebracht (Ez 16:21; 2Kn 16:3; 2Kn 17:17; 2Kn 21:6; Ps 106:37; Jr 32:35).

Geen enkel ouderpaar heeft een absoluut recht op zijn kinderen. God geeft het leven en het behoort Hem toe. Talloze ouders malen echter niet om God. Ook in christelijke gezinnen denken ouders er vaak niet aan dat ze hun kinderen hebben gekregen om ze voor God op te voeden (Ef 6:4). Veel ouders willen dat hun kinderen aan hún idealen beantwoorden, opdat zij met hen kunnen pronken. Ze beseffen niet dat ze hun kinderen op deze wijze aan de moderne afgoden offeren.

Bij het begaan van al deze gruweldaden en hoererijen heeft Jeruzalem niet teruggedacht aan haar verleden, hoe ze eraan toe is geweest, en dus helemaal niet aan wat de HEERE daarna met haar heeft gedaan (Ez 16:22). Letterlijk alles heeft Jeruzalem aan de HEERE te danken. Hij heeft Zich, toen ze volkomen hulpeloos, naakt en bloot en trappelend in haar bloed lag, over haar ontfermd met een eeuwige liefde. Hij heeft haar uit die ellende gered. Maar ze is alle weldaden totaal vergeten.

Zijn wij ook niet vaak vergeetachtig? Als wij vergeten waar wij vandaan komen en wat de Heer met ons heeft gedaan, zullen we tot de grofste zonden en grootste gruwelen kunnen vervallen. Daarom is het zo belangrijk dat wij met ons hart zeggen: “Loof de HEERE, mijn ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden” (Ps 103:2).

Copyright information for DutKingComments