Ezekiel 17:3

Inleiding

Dit hoofdstuk is een overgangshoofdstuk. Het vorige hoofdstuk gaat over de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van Jeruzalem. Het volgende hoofdstuk gaat over de persoonlijke verantwoordelijkheid. In dit hoofdstuk gaat het over Zedekia, de koning van Juda. Hij is de vertegenwoordiger van het volk, terwijl hij ook persoonlijk tegenover God verantwoordelijk is.

Zedekia, de huidige leider in Jeruzalem, wordt gesteld tegenover de toekomstige Zoon van David Die Gods volk zal leiden. De eerste wordt vergeleken met een lage wijnstok (Ez 17:2-21), de Laatste met een statige ceder (Ez 17:22-24).

Gelijkenis van de twee arenden

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 17:1), waarbij de HEERE hem weer als “mensenkind” aanspreekt (Ez 17:2). Ezechiël moet het volk een raadsel opgeven en een gelijkenis voorleggen. Een raadsel is een duistere uitspraak, het is iets wat op indirecte wijze wordt gezegd en waarvoor een verklaring nodig is. Een gelijkenis is de voorstelling van een geestelijke waarheid door tastbare beelden. De gelijkenis is een raadsel dat door de HEERE Zelf wordt verklaard (Ez 17:11-21). Gelijkenissen en raadsels worden gebruikt om de aandacht te trekken en de hoorders tot nadenken te stemmen.

De grote, mooie arend (Ez 17:3) stelt Nebukadrezar voor (Ez 17:12), die koning van de koningen is, zoals de arend de koning van de vogels is. Zijn grote vleugels en lange vlerken wijzen op grote macht en heerschappij over een uitgestrekt gebied. De veelkleurigheid ziet op de verscheidenheid van de volken die hij aan zich heeft onderworpen. Libanon, waar de arend naartoe komt, stelt Jeruzalem voor omdat het paleis en de tempel zijn gemaakt van cederhout van de Libanon. David en Salomo hebben voor hun bouwwerken veel cederhout gebruikt; Salomo heeft in Jeruzalem het cederhout overvloedig gemaakt (1Kn 10:27; 2Kr 1:15).

De “ceder” is een beeld van het huis van David. De “kruin van een ceder” stelt Jojachin voor, de kleinzoon van Josia, de laatste telg uit de koninklijke lijn. Hij is “de top” (Ez 17:4). Samen “met zijn uitlopers”, dat wil zeggen met nog enkele andere aanzienlijken, wordt Jojachin naar “een land van kooplieden” – dat is het land van de Chaldeeën – en “in een stad van handelaars” – dat is Babel (Ez 16:29) – gebracht (2Kn 24:8-16).

Vervolgens neemt de arend van “het zaaigoed van het land” en legt het in “een zaaiveld”, dat wil zeggen dat de koning van Babel Zedekia als koning over het vruchtbare Juda aanstelt (Ez 17:5a; 2Kn 24:17). Door de goedheid van de koning van Babel kan het koninkrijk zich onder Zedekia enige tijd goed ontwikkelen (Ez 17:5b-6). Hij groeit wel breed uit, maar blijft “laag van stam”, dat wil zeggen ondergeschikt.

In plaats van zich aan de heerschappij van Babel te onderwerpen wil Zedekia het juk van Babel afschudden (2Kn 24:20b). Daarvoor richt hij zich tot “een andere grote arend”, dat is Egypte (Ez 17:7; Ez 17:15). Van hem verwacht hij zijn hulp, door hem wil hij groot en sterk worden en niet door de koning van Babel, door wie hij toch tot “een prachtige wijnstok” is geworden (Ez 17:8).

De HEERE spreekt er Zijn oordeel over uit (Ez 17:9). De inspanningen van Zedekia om met zijn wortels zijn levenskracht uit de andere grote arend te trekken zullen niets opleveren. Integendeel, van hem zullen zijn wortels worden uitgerukt, dat wil zeggen dat hij zijn zelfstandigheid en zijn nageslacht zal kwijtraken. Ook alles wat nog mooi is, al zijn vorsten, zal met Zedekia verdorren. Er zal niet veel kracht en er zal geen talrijk volk voor nodig zijn om hem van al zijn heerlijkheid te ontdoen. De oostenwind (Ez 17:10), dat is de koning van Babel, zal hem oordelen, terwijl Egypte hem geen hulp zal kunnen bieden (Jr 37:5-10). Jeruzalem zal verwoest en Zedekia onttroond worden.

Copyright information for DutKingComments