Ezekiel 36:15-23

Israël draagt vrucht en wordt bevolkt

In tegenstelling tot de heidenvolken (Ez 36:7) zal Zijn land geen schande meer dragen, maar het zal vruchten dragen (Ez 36:8). Het land zal vruchten dragen voor het volk Israël, want de tijd voor de terugkeer van het volk is nabij, dat wil zeggen in de ogen van de HEERE, want voor Hem is de toekomst heden (vgl. 2Pt 3:8). Om de zegen te bewerken zal Hij Zelf naar het land toe komen en Zich weer tot het land wenden. Het land zal bewerkt en bezaaid worden (Ez 36:9). Dat is een prachtige verwijzing naar de komst van de Messias naar Zijn volk waarbij ook het land zal delen in Zijn glorie.

Er zullen weer mensen in het land zijn, die samen het huis van Israël zullen vormen (Ez 36:10). Het is één geheel, zonder dat er iets aan ontbreekt. De steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden (vlg. Js 58:12; Js 61:4; Am 9:11; 14). Mens en dier zullen talrijk zijn en in aantal toenemen (Ez 36:11). De vroegere tijden zullen herleven en door de goedheid van God zelfs overtroffen worden. Dan zullen de bergen weten dat Hij de HEERE is. Zijn volk zal over het land lopen en het in bezit nemen om het nooit meer kwijt te raken (Ez 36:12). Deze situatie zal door de Messias bewerkt en in stand gehouden worden in het vrederijk.

De HEERE zal alles wat ten kwade van Zijn land is gezegd, ten goede doen keren (Ez 36:13). Zijn land is beschuldigd van het verslinden van de eigen mensen (vgl. Nm 13:32) en dat het de eigen volken, dat zijn de stammen van Israël, van hun kinderen heeft beroofd. Dat is te wijten aan hun ontrouw (Lv 18:24-25; 28). Hun kinderen zijn massaal in de oorlogen omgekomen, maar ook wel door hun ouders aan de afgoden geofferd. Dat zal niet meer zo zijn, zegt de HEERE (Ez 36:14). Hij zal de heidenvolken elke aanleiding ontnemen om ooit nog een woord van smaad over het land te uiten (Ez 36:15). Hoe Hij dat doet, zegt Hij in het volgende gedeelte.

Gespaard vanwege Zijn heilige Naam

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 36:16). De HEERE herinnert hem aan de tijd dat Israël in hun land heeft gewoond en wat zij toen hebben gedaan (Ez 36:17). Hun weg die zij zijn gegaan en hun daden die zij hebben verricht, staan Hem duidelijk voor ogen. Ze hebben zich verontreinigd, waardoor Hij hen heeft moeten behandelen als een vrouw die vanwege haar onreinheid een afgezonderde is. Dat betekent dat Hij de omgang met dit volk heeft moeten verbreken (Lv 15:19-27).

In plaats van het volk Zijn liefde te kunnen betonen heeft Hij Zijn grimmigheid over hen moeten uitstorten (Ez 36:18). Daar hebben ze het dan ook zelf naar gemaakt door hun gewelddadigheden en door hun afgoderij. Daarom heeft Hij hen uit hun land verwijderd en in de verstrooiing gestuurd en hen verspreid over andere landen (Ez 36:19; Ez 20:23; Lv 26:33). Het is het oordeel dat ze door hun weg en door hun daden hebben verdiend.

Onder de volken waarheen ze verstrooid en verspreid zijn, hebben ze zich niet beter gedragen dan in hun land (Ez 36:20). Ook daar ontheiligen ze de heilige Naam van de HEERE (Rm 2:24; Js 52:5). Uit de ballingschap en de verstrooiing trekken de heidenen de conclusie, dat God trouweloos met Zijn volk heeft gehandeld en niet bij machte is geweest Zijn volk te beschermen. Zo smaden zij de Naam van de HEERE. Maar de oorzaak ligt bij Israël, dat zich zozeer van de HEERE heeft afgewend, dat Hij wel zo met hen heeft moeten handelen.

De HEERE zal echter Zelf voor de heiligheid van Zijn Naam tegenover de heidenen zorgen (Ez 36:21). Daarom zal Hij Zijn volk, hoe schuldig het ook is, niet aan de verdelging prijsgeven. Dat zal namelijk nieuwe en grotere laster van de heidenen tot gevolg hebben. Hij zal echter alle grond voor smaad wegnemen door Zijn volk, dat wil zeggen een overblijfsel, genadig te zijn door het te sparen en het te verlossen.

Een nieuw hart en een nieuwe geest

Ezechiël moet tegen Israël zeggen dat ze niet moeten denken dat ze hun verlossing en terugkeer in hun land aan zichzelf te danken hebben (Ez 36:22). De HEERE doet het uitsluitend om Zijn eigen heilige Naam. Nooit ligt de ontferming van God over de mens aan de mens, maar Gods ontferming vindt altijd haar oorsprong in Hemzelf ondanks de mens. Als de HEERE Zijn grote Naam heiligt, is dat om de heidenvolken te laten weten dat Hij en Hij alleen de HEERE is.

Om dat te bewerken heiligt Hij Zichzelf in Zijn volk (Ez 36:23). Hij heiligt in hen Zijn Naam voor de heidenvolken door hen terug te brengen in hun land, waardoor Hij schittert als de God van waarheid en trouw. De heidenvolken zullen onder de indruk komen van Zijn grootheid, doordat Hij Zich aan Zijn volk openbaart als de Heilige, Die tegelijk Zijn recht handhaaft en Zijn genade laat zegevieren.

Hij zal Zelf het initiatief nemen en Zijn volk uit alle landen bijeenbrengen en naar hun land brengen (Ez 36:24). Het teruggekeerde volk zal een geweldige geestelijke vernieuwing beleven (Ez 36:25). De HEERE zal Zelf rein water op hen sprenkelen, waardoor ze rein worden, gereinigd van al hun onreinheden en gruwelen. Water is een beeld van Gods Woord en van Gods Geest (Ef 5:26; Jh 7:38-39). Gods Woord maakt hen onder de werking van Gods Geest bekend met al hun zonden, zodat ze die zullen belijden.

Belijdenis reinigt en schept ruimte voor God om hun “een nieuw hart” te geven en hun “een nieuwe geest” in hun binnenste te geven (Ez 36:26). Hij zal hun stenen hart verwijderen en hun een vlezen hart geven. Een stenen hart spreekt van verdorven ongevoeligheid voor de HEERE. Het hart is zo hard als steen (vgl. 1Sm 25:37). Een vlezen hart spreekt van ontvankelijkheid voor het Woord van God.

In hun vlezen hart zal God Zijn Geest geven (Ez 36:27). Ze krijgen niet alleen een nieuwe geest in de zin van een nieuw innerlijk, maar God geeft hun Zijn Geest. Hun vlezen hart zal openstaan voor Gods Woord. Ze zullen daardoor in de verordeningen van de HEERE wandelen en zich gehoorzaam aan Zijn bepalingen houden door ze in acht te nemen.

Als alles innerlijk in overeenstemming is met de wil van God, zullen ze ook de rijke zegen van het wonen in het land kunnen genieten. De grootste zegen is wel dat zij voor Hem tot een volk zullen zijn en dat Hij voor hen tot een God zal zijn (Ez 36:28).

De Heer Jezus verwijst in Zijn gesprek met Nicodémus over de nieuwe geboorte naar deze verzen (Ez 36:25-28; Jh 3:5-6). Hij verbaast Zich erover dat Nicodémus Hem niet begrijpt, daar Nicodémus toch uit dit gedeelte van het boek Ezechiël kan hebben geweten waarover Hij spreekt. De nieuwe geboorte gebeurt door water en Geest. De nieuwe geboorte is volledig Gods werk door Zijn Woord en Zijn Geest. Alleen daardoor worden mensen uit God geboren en worden ze Zijn kinderen. Niemand kan er zelf iets aan doen om uit God geboren te worden. En als iemand eenmaal uit God geboren is, kan niemand daar ook maar iets aan veranderen.

De situatie die Ezechiël beschrijft, zal geen tijdelijke, maar een voortdurende en onveranderlijke situatie zijn. Dat komt omdat de HEERE hen heeft verlost van al hun onreinheden (Ez 36:29). Hij zal een overvloed aan zegen over de bomen en het veld voor hen oproepen in plaats van de vroegere hongersnood. Die hongersnood heeft Hij hun moeten opleggen vanwege hun voortdurend afwijken van Hem en zondigen tegen Hem. De overvloedige vrucht van de bomen en van het veld zal ook tot gevolg hebben dat zij onder de heidenvolken niet meer de smaad van de hongersnood ontvangen (Ez 36:30).

De overvloedige zegen zal in schril contrast staan met de slechte wegen die ze zijn gegaan en met hun slechte daden (Ez 36:31). Het contrast zal hen tot walging van zichzelf brengen. Als wij goedheid van God ontvangen, kunnen we ook ervaren hoezeer we die goedheid onwaardig zijn. Dan dringt het opnieuw tot ons door dat de Heer Zijn goedheid niet aan ons schenkt om wie wij zijn, alsof we ook maar iets beter zijn dan anderen, maar dat Hij dat doet om Wie Hij Zelf is (Ez 36:32). Dan is er bij de dankbaarheid ook schaamte. Het bewustzijn dat wij de goedheid van de HEERE onwaardig zijn, is tevens een bewijs van waarachtige bekering.

Copyright information for DutKingComments