Ezekiel 8:3

Inleiding

Hier begint het tweede gedeelte (Ezechiël 8-11) van het tweede hoofddeel (Ezechiël 4-24) dat de val van Jeruzalem behandelt. Het is als volgt opgebouwd:

1. De afgoderij in de tempel (Ezechiël 8).

2. Het oordeel over de inwoners van Jeruzalem (Ezechiël 9).

3. De heerlijkheid van de HEERE verlaat de tempel (Ezechiël 10).

4. Jeruzalem, een pot (Ezechiël 11:1-13).

5. Het heiligdom van de weggevoerden (Ezechiël 11:14-25).

Het afgodsbeeld van de na-ijver

In augustus/september van het jaar 592 v.Chr. – dat is veertien maanden na zijn roepingsvisioen (Ez 1:1) – krijgt Ezechiël bezoek van de oudsten van Juda (Ez 8:1). Hij zit in huis, zoals de HEERE hem heeft bevolen. Wie het woord van de HEERE wil horen, moet naar hem toe komen. Ezechiël blijkt bekend te zijn bij het volk. De leiders van de ballingen zijn naar hem toe gekomen om te horen of hij een boodschap van de HEERE voor hen heeft. Ze zijn vóór Ezechiël gaan zitten om naar hem te luisteren.

Dat ze “de oudsten van Juda” worden genoemd, kan erop wijzen dat zij dit al waren toen ze weggevoerd werden en dat ze ook nu in ballingschap een bepaalde gezagspositie hebben. Ze zijn inmiddels ruim zes jaar in ballingschap en waarschijnlijk willen ze wel van Ezechiël weten hoe het in Jeruzalem gaat. Het visioen dat Ezechiël krijgt, biedt geen hoop op een spoedige terugkeer, want de stad zondigt zwaar. Als gevolg daarvan zullen ook de inwoners van Jeruzalem die er nog zijn, uit de stad verdreven worden. Dat is wat anders dan de valse profeten zeggen, die de ballingen een spoedige terugkeer naar Juda en Jeruzalem voorspellen.

Als de oudsten vóór Ezechiël zitten, valt de hand van de HEERE, dat is de Geest van God, op hem, waardoor hij in een visionaire toestand komt. Dat de hand van de HEERE op hem valt, wijst erop dat het plotseling, onverwachts, gebeurt. Het maakt ook duidelijk dat hij de Geest niet beveelt tot hem te komen of zelfs maar enige invloed op Hem kan uitoefenen. Gods Geest is soeverein en Hij heeft gezag over Ezechiël.

Ezechiël krijgt een boodschap voor deze leiders van Gods volk. Die boodschap komt tot hem door “een gedaante met een uiterlijk als van vuur” (Ez 8:2). Het lijdt geen twijfel dat dit een verschijning van de Heer Jezus vóór Zijn vleeswording is. Net als de beschrijving van de verschijning in Ezechiël 1 is ook deze beschrijving vaag. Ook is hij net zo indrukwekkend als die in Ezechiël 1. Zijn heupen krijgen extra aandacht. Het is het lichaamsdeel waarin de kracht zit om te wandelen. Het herinnert aan de Heer Jezus Die wandelt te midden van de zeven kandelaars om te oordelen (Op 1:12-16).

Zijn heupen staan in verbinding met de aarde (“naar beneden”) en met de hemel (“naar boven”). Naar beneden toe is er “vuur” te zien en naar boven toe zien we “een glanzend uiterlijk, als de schittering van edelmetaal”. Het oordeel, waarvan het vuur spreekt, voert Hij beneden, op aarde, uit. Hij doet dat omdat Hij als de Mens uit de hemel de glans van de hemel is en alles op aarde in overeenstemming met de hemel brengt. Het oordeel moet worden uitgevoerd om dat doel te bereiken, want de zonde heerst op aarde. Door het oordeel zal Hij ervoor zorgen dat de bede wordt vervuld dat Gods wil zal gebeuren, “zoals in [de] hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:10).

Deze Persoon pakt hem met wat op een hand lijkt bij zijn hoofdhaar (Ez 8:3). Dat geeft hem het gevoel dat werkelijk gebeurt wat hij in het visioen ziet. Dan heft de Geest hem op tussen de aarde en de hemel en brengt hem in visioenen naar Jeruzalem en daar naar de tempel, Gods woonplaats in Jeruzalem. Terwijl Ezechiël lichamelijk in zijn huis bij de oudsten zit, ervaart hij in het visioen hoe de Geest hem brengt naar de ingang van de poort van de binnenste voorhof die naar het noorden is gekeerd.

De binnenste voorhof is de plaats waar het brandofferaltaar staat waarop de brandoffers tot heerlijkheid van God worden geofferd. Die plaats vertoont echter een ander beeld. Daar staat “de zetel van het afgodsbeeld van de na-ijver, dat na-ijver oproept”. Met een dergelijke gruwel op deze plaats wordt God wel op een bijzonder weerzinwekkende manier beledigd. Het roept Zijn na-ijver op. Zijn na-ijver heeft zowel betrekking op Zijn majesteitelijke heiligheid als op Zijn overweldigende liefde. Beide worden getart. Deze gruwel is een diep smadelijke behandeling van “de heerlijkheid van de God van Israël” die daar nog steeds woont (Ez 8:4).

God zegt tegen Ezechiël dat hij, mensenkind, zijn ogen in de richting van het noorden moet opslaan (Ez 8:5). Ezechiël doet dat. Dan ziet hij wat God ziet. Wat hij waarneemt, “het afgodsbeeld van de na-ijver”, is iets afstotelijks voor een priester die God in Zijn huis wil dienen (vgl. 2Kn 23:6). Wat hij ziet, is een afgodsbeeld dat de HEERE tot na-ijver, tot jaloersheid, brengt. Hij kan het niet toestaan dat Zijn volk andere goden liefheeft naast Hem.

De HEERE vraagt Ezechiël of hij wel ziet wat ze doen (Ez 8:6). Hij wijst er met nadruk op dat Ezechiël het in zich moet opnemen. Dat is, opdat hij zal voelen wat de HEERE voelt bij deze grote belediging. Hij zegt tegen Ezechiël dat de grote gruweldaden van het huis van Israël Hem dwingen Zich ver van Zijn heiligdom te verwijderen. Hier kondigt de HEERE aan dat Hij Zijn heiligdom moet verlaten. Hij moet als het ware Zelf in ballingschap gaan. Wat Ezechiël heeft gezien, zijn ook niet de enige gruweldaden die het volk bedrijft. Hij zal er nog meer te zien krijgen.

Copyright information for DutKingComments