Ezra 4:12

Aanklacht tegen de Joden

In de Ea 4:6-23 wordt vermeld op welke wijze de vijanden succes hebben om het werk van de tempelbouw stil te leggen. In de dagen van Ahasveros of Arthahsasta, schrijven ze een brief aan hem waarin zij de Joden aanklagen. Dat doen ze zodra hij koning is (Ea 4:6). Ze laten er geen gras over groeien.

Om hun voornemen uit te voeren de tempelbouw een halt toe te roepen bundelen de vijanden de krachten. Uit de opsomming wie deze vijanden zijn (Ea 4:7-10), wordt duidelijk dat alle volken zich verbinden in hun opzet om de bouw van de tempel stop te zetten. Hoezeer ze ook van elkaar mogen verschillen, ze zijn een in hun streven tegen wat van en voor God is. In hun vijandschap verenigen zij zich (Ps 2:2). Zo worden Herodes en Pilatus “vrienden met elkaar” in hun verwerping van de Heer Jezus, “want zij leefden tevoren in vijandschap jegens elkaar” (Lk 23:12).

In hun aanklacht, waarvan een afschrift bewaard is gebleven en nu wordt geciteerd (Ea 4:11), noemen zij verschillende dingen die de koning moeten overtuigen dat de bouw moet worden gestaakt. Ze bedienen zich daarbij van de nodige leugens. De beschuldiging dat de Joden de stad herbouwen (Ea 4:12), is een leugen. Het gaat om de tempel en daarvoor heeft Kores juist de opdracht gegeven. Ook het financiële nadeel dat de koning zou lopen doordat het volk “geen belasting, heffingen of tol meer zal opbrengen” (Ea 4:13), is een leugen.

Wat henzelf betreft, prijzen de vijanden zichzelf bij Ahasveros aan als trouwe onderdanen (Ea 4:14). Ze doen alsof de eer en het belang van zijn regering hun aan het hart gaan. Met de uitspraak dat “het zout van het paleis ons zout is” zeggen ze dat ze betaald worden door het hof van de koning en dat ze zonder wat ze van het paleis krijgen niet zouden kunnen leven. Ze doen alsof ze de koning daar zozeer dankbaar voor zijn, dat ze hem nu waarschuwen voor wat de Joden doen, want dat is “tot schande van de koning” en dat kunnen ze niet aanzien.

Zo wordt ook vijandschap tegen Christus vaak verpakt in een huichelachtige liefde voor wereldse heersers. De Joden haten de Romeinse regering, maar kunnen toch, omdat het hun boze plannen dient om Christus te doden, roepen: “Wij hebben geen koning dan de keizer” (Jh 19:15).

De beschuldiging van een zwart verleden (Ea 4:15) is helaas wel gedeeltelijk waar. De laatste koningen van het tweestammenrijk, Jojakim en Zedekia, zijn opstandig geweest tegen hun overheersers aan wie de HEERE hen heeft overgeleverd. Het gevaar van terreinverlies waarover de vijanden schrijven (Ea 4:16), is ook weer verzonnen. Ze halen alles uit de kast om de koning er maar toe te brengen het gebod uit te vaardigen dat de bouw van de tempel moet worden gestaakt.

Copyright information for DutKingComments