Ezra 4:6-23

Aanklacht tegen de Joden

In de Ea 4:6-23 wordt vermeld op welke wijze de vijanden succes hebben om het werk van de tempelbouw stil te leggen. In de dagen van Ahasveros of Arthahsasta, schrijven ze een brief aan hem waarin zij de Joden aanklagen. Dat doen ze zodra hij koning is (Ea 4:6). Ze laten er geen gras over groeien.

Om hun voornemen uit te voeren de tempelbouw een halt toe te roepen bundelen de vijanden de krachten. Uit de opsomming wie deze vijanden zijn (Ea 4:7-10), wordt duidelijk dat alle volken zich verbinden in hun opzet om de bouw van de tempel stop te zetten. Hoezeer ze ook van elkaar mogen verschillen, ze zijn een in hun streven tegen wat van en voor God is. In hun vijandschap verenigen zij zich (Ps 2:2). Zo worden Herodes en Pilatus “vrienden met elkaar” in hun verwerping van de Heer Jezus, “want zij leefden tevoren in vijandschap jegens elkaar” (Lk 23:12).

In hun aanklacht, waarvan een afschrift bewaard is gebleven en nu wordt geciteerd (Ea 4:11), noemen zij verschillende dingen die de koning moeten overtuigen dat de bouw moet worden gestaakt. Ze bedienen zich daarbij van de nodige leugens. De beschuldiging dat de Joden de stad herbouwen (Ea 4:12), is een leugen. Het gaat om de tempel en daarvoor heeft Kores juist de opdracht gegeven. Ook het financiële nadeel dat de koning zou lopen doordat het volk “geen belasting, heffingen of tol meer zal opbrengen” (Ea 4:13), is een leugen.

Wat henzelf betreft, prijzen de vijanden zichzelf bij Ahasveros aan als trouwe onderdanen (Ea 4:14). Ze doen alsof de eer en het belang van zijn regering hun aan het hart gaan. Met de uitspraak dat “het zout van het paleis ons zout is” zeggen ze dat ze betaald worden door het hof van de koning en dat ze zonder wat ze van het paleis krijgen niet zouden kunnen leven. Ze doen alsof ze de koning daar zozeer dankbaar voor zijn, dat ze hem nu waarschuwen voor wat de Joden doen, want dat is “tot schande van de koning” en dat kunnen ze niet aanzien.

Zo wordt ook vijandschap tegen Christus vaak verpakt in een huichelachtige liefde voor wereldse heersers. De Joden haten de Romeinse regering, maar kunnen toch, omdat het hun boze plannen dient om Christus te doden, roepen: “Wij hebben geen koning dan de keizer” (Jh 19:15).

De beschuldiging van een zwart verleden (Ea 4:15) is helaas wel gedeeltelijk waar. De laatste koningen van het tweestammenrijk, Jojakim en Zedekia, zijn opstandig geweest tegen hun overheersers aan wie de HEERE hen heeft overgeleverd. Het gevaar van terreinverlies waarover de vijanden schrijven (Ea 4:16), is ook weer verzonnen. Ze halen alles uit de kast om de koning er maar toe te brengen het gebod uit te vaardigen dat de bouw van de tempel moet worden gestaakt.

Antwoord van de koning

Het antwoord komt (Ea 4:17). Na de gebruikelijke inleiding laat de koning weten dat de brief aan hem is voorgelezen (Ea 4:18). Vervolgens vermeldt de koning dat hij een bevel heeft uitgevaardigd om de zaak te onderzoeken (Ea 4:19). Uit de bevindingen van dat onderzoek (Ea 4:20) en het bevel dat hij geeft (Ea 4:21), blijkt dat hij zich door het bedrog en de leugens van de schrijvers van de brief heeft laten misleiden.

Hij heeft geen nauwkeurig onderzoek ingesteld naar hun verklaringen over de Joden en wat zij nu doen. Hij heeft de beschuldigingen als bewezen aangenomen. Daardoor is hij bereid om hun een bevel te sturen om het werk te laten stoppen. Hij spoort de vijanden aan zijn bevel snel uit te voeren. Hij motiveert het bevel met de woorden die de vijanden hebben gebruikt om hem tot handelen aan te zetten (Ea 4:22; Ea 4:13). Koningen zijn uiterst gevoelig voor verlies van inkomsten. Van dit gevoelige punt hebben de vijanden sluw en met succes gebruikgemaakt.

Het werk stilgelegd

De vijanden gaan onmiddellijk met het antwoord van de koning aan de slag (Ea 4:23). Ze gaan snel naar Jeruzalem, naar de Joden en dwingen hen op hardhandige wijze met de bouw van de tempel op te houden. De Joden laten zich ertoe dwingen, hoewel het verlangen van de HEERE toch boven het bevel van deze koning moet gaan. De list slaagt omdat de eerste werkingen van Gods Geest door het zoeken van eigen belang (Hg 1:2-4; 9) niet meer aanwezig zijn. Ook zijn ze de opdracht van Kores, die naar de wil van God is, vergeten. De liefde is verkoeld, de eerste liefde is verlaten.

Zo komt de bouw stil te liggen voor een periode die rond de vijftien jaar zal duren. In de tijd dat de bouw stilligt, moet het volk zich wel ergens anders mee hebben beziggehouden. Waarmee anders zal dat zijn dan met eigen belangen (Hg 1:4; Fp 2:21)? De arbeid wordt gestaakt door gebrek aan geloof en vertrouwen op God, in plaats van dat de tegenstand hen tot gebed brengt.

Dat het volk het werk uiteindelijk neerlegt, is dan ook niet als gevolg van het bevel van de koning, maar het gevolg van gebrek aan geloof. Misschien hebben ze de schuld gegeven aan de omstandigheden. Als hun geloof op God gericht zou zijn geweest, zou Hij met hen zijn geweest. Geestelijke voorspoed, de kracht van het geloof, zet de (christelijke) wereld aan tot vijandschap. Bij het zoeken van eigen belangen maakt de (christelijke) wereld zich niet druk om ons. Het licht, waardoor die belangen worden ontdekt, schijnt dan niet.

Uit Haggaï wordt duidelijk dat niet alleen de tegenstand van de vijand hen het werk doet neerleggen. In Haggaï zijn de vijanden niet actief, maar gaat God tot hen spreken. Hun vrees voor de tegenstanders is groter dan hun geloof in God. Omdat ze de moed verliezen en aan zichzelf denken, gaan ze hun eigen belangen zoeken en beginnen ze met de bouw en het verfraaien van hun eigen huizen.

God komt, in overeenstemming met de tijden van de volken, niet in kracht voor Zijn volk op, maar Hij gaat Zijn werk doen in het hart en het geweten van het volk (Zc 4:6). Zo hebben ook wij geen machtspositie of machtsmiddelen. Onze macht is: het geloof.

Copyright information for DutKingComments