Genesis 35:1-15

Jakob moet naar Bethel

Na de verootmoedigende gebeurtenissen van Genesis 34 herinnert God Jakob aan zijn gelofte (Gn 28:20-22) en zegt tegen hem dat hij naar Bethel moet gaan. God is van plan Jakob te zegenen. Dat wil Hij doen in Bethel, dat betekent ‘huis van God’. Daar is Gods huis, daar woont Hij en wil Hij de Zijnen bij Zich hebben. Vandaag is de gemeente het huis van God (1Tm 3:15).

Als Jakob denkt aan een ontmoeting met God in Zijn huis, realiseert hij zich dat hij zijn eigen huis in overeenstemming met Gods huis moet brengen. In zijn gezin moet een reiniging plaatsvinden, de afgoden moeten worden verwijderd en de kleren – wat spreekt van het gedrag, wat de mensen van ons waarnemen – moeten worden aangepast aan wat passend is voor Gods heiligheid.

Het kan zijn dat Jakob door alles wat zijn gezin is binnengekomen wat niet in overeenstemming is met Gods gedachten, geen oog meer heeft gehad voor wat hij God heeft beloofd. Verkeerde dingen in het leven van een gelovige maken hem blind voor wat God toekomt. “Het is beter dat u niet belooft, dan dat u belooft maar niet nakomt” (Pr 5:4). God kan het echter in herinnering brengen.

Gods huis wil zeggen dat God bij de mensen wil wonen en dat mensen bij Hem mogen wonen. Hij wil hen zegenen. De mens die bij Hem woont, mag Hem dienen. Maar waar Hij woont, bepaalt Hij de huisregels. In Zijn huis heerst Zijn gezag en moet alles tot Zijn eer zijn (Ps 29:9b). De erkenning daarvan geeft zegen.

God heeft niet tegen Jakob gezegd dat hij zijn eigen huis moet reinigen, maar Jakob voelt het goed aan. Hij geeft de opdracht daartoe aan zijn huis, hij neemt zijn verantwoordelijkheid. Pas dan kan er een optrekken zijn. Er is blijkbaar heel wat meer het gezin van Jakob binnengeslopen dan alleen de afgodsbeeldjes van Rachel (Gn 31:30-34). Al de afgoden en ook de oorringen – dat spreekt in dit geval van een luisteren naar dingen die we graag horen – worden bij Jakob gebracht en hij begraaft ze. Dit is de eerste begrafenis van dit hoofdstuk. Er volgen er nog drie (Gn 35:8; 19; 29).

De eik kunnen we hier zien als een beeld van het kruis. Daar moeten we onze afgoden begraven. Dat betekent voor ons dat we belijden voor God wat in ons leven een plaats heeft gekregen naast of in plaats van Hem en zien dat de Heer Jezus daarover het oordeel heeft gedragen. Dan is het weg (1Jh 1:9). Het resultaat voor Jakob is dat God hem beschermt (Gn 35:5; 2Kr 17:9-10; Jz 2:9).

Jakob komt in Bethel

Tijdens zijn eerste verblijf in Bethel heeft Jakob Bethel een ‘ontzagwekkende’ plaats genoemd (Gn 28:17). Nu is hij er weer, maar zonder angst. Hij bouwt een altaar, dat wil zeggen dat hij God aanbidt voor Wie Hij is. Jakob heeft een altaar gemaakt bij Sichem (Gn 33:18-20), maar zonder een opdracht van God om daar een altaar te bouwen. Daar verschijnt God hem ook niet.

God geeft Zelf aan waar en hoe Hij aanbeden wil worden: “Jezus zei tot haar: Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de behoudenis is uit de Joden. Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden. God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:21-24). Als Jakob zover is, noemt hij die plaats “El Bethel” (Gn 35:7) dat is de ‘God van het huis van God’ (vgl. Gn 33:20).

Debora sterft

Dan, zomaar tussendoor lijkt het, lezen we over een tweede begrafenis in dit hoofdstuk, die van Debora. Debora moet een oude vrouw zijn geweest. Voordat God opnieuw aan Jakob kan verschijnen, moet zij eerst sterven. Is de betekenis misschien dat eerst oude tradities moeten verdwijnen, de verhalen van vroeger, alsof God vandaag niet meer kan laten zien Wie Hij is? Pas als er een persoonlijke relatie is, een dagelijkse omgang met de Heer, zal Hij Zichzelf aan ons openbaren. We kunnen niet teren op de verhalen van vader en grootvader, hoe stimulerend deze verhalen op zichzelf ook kunnen zijn.

God verschijnt opnieuw aan Jakob

Als Jakob zijn persoonlijke relatie met God in orde heeft gebracht, verschijnt God weer aan hem in Bethel. Dat is na Zijn verschijning aan hem in Bethel dertig jaar eerder, toen hij voor Ezau op de vlucht is gegaan (Gn 35:1; Gn 28:12-13). Hier bevestigt Hij Jakobs nieuwe naam. In verbinding daarmee zegent Hij hem.

Jakob reageert hierop door een teken op te richten. Ook bij de vorige verschijning heeft hij een gedachtenissteen opgericht. Toen heeft hij daar alleen olie op gegoten (Gn 28:18). Nu giet hij er eerst een plengoffer van wijn over uit om daar dan ook olie overheen te gieten. Hij verbindt daardoor, in beeld, aan dit teken zowel vreugde (wijn) als de kracht van de Heilige Geest (olie).

Aan dit spreken van God herinnert de profeet Hosea het volk. Hosea wil hiermee wijzen op de omgang tussen God en Zijn volk. Dit komt tot uiting in de woorden “daar sprak Hij met ons”, wat ziet op gemeenschap (Hs 12:5b). Er staat “met ons” en niet ‘met hem’. Jakob vertegenwoordigt het hele volk. Hosea zegt als het ware tegen het volk: ‘Daar heeft Hij door Jakob tot ons gesproken; wat Hij daar tot Jakob zei, geldt evenzeer voor ons.’

Hosea houdt hiermee het volk voor dat een volk dat verlangt naar gemeenschap met God, de afgoden moet wegdoen. Dat is bij Bethel gebeurd. Nadat Jakob zijn huis heeft gereinigd, heeft hij God in Bethel ontmoet. Wat Jakob heeft gedaan – de vreemde goden wegdoen – zouden Efraïm en Juda ook hebben moeten doen, maar ze hebben het niet gedaan. Deze gebeurtenis moet ook ons aanspreken als we ernaar verlangen in gemeenschap met God te leven.

Copyright information for DutKingComments