Genesis 47:31

Jakobs laatste levensjaren

Jakob heeft van de eerste honderddertig jaar van zijn leven tegen de farao gezegd: “Weinig in getal en vol kwaad zijn mijn levensjaren geweest” (Gn 47:9). Dat komt omdat hij de leiding van de HEERE niet had aanvaard, maar zijn eigen weg was gegaan. Daarom ook hebben zijn levensjaren “het aantal van de levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap [nog] niet [eens] bereikt”.

Izak is niet uit het land weggeweest en heeft, voor zover de Schrift ons vertelt, geen bijzondere moeilijkheden gekend. Het leven van Abraham speelde zich voor het grootste deel af in de gunst van en gemeenschap met God. Jakob heeft niet begrepen dat God hem in liefde heeft willen leiden en die leiding dan ook niet ervaren. Hij heeft niet op God vertrouwd, maar gedacht er zelf voor te moeten zorgen te krijgen wat God hem heeft beloofd. Zo komt hij na honderddertig jaar in Egypte.

In de laatste zeventien jaar van zijn leven, jaren die hij in Egypte bij Jozef doorbrengt, groeit hij echter naar een einde toe dat heerlijker is dan dat van zijn vaderen. In de weg van het geloof blijft hij achter bij Abraham en Izak, maar zijn einde is beter. We hebben geen verslag van het sterfbed van Abraham of Izak. We lezen wel uitvoerig van het sterfbed van Jakob. Dat is om te laten zien hoe uiteindelijk de genade van God ten opzichte van deze man triomfeert. Het is de bekroning van Gods geduldige werk van tucht.

“Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen, dat hij zou sterven” (Gn 47:29). Het einde van zijn wandel is nabij (vgl. Hb 13:7). Hij roept Jozef en zegt tegen hem zijn hand onder zijn heup te leggen. Aan zijn heup is hij geslagen bij Pniël (Gn 32:25) en sindsdien loopt hij mank (Gn 32:31). Voortdurend is hij in zijn wandel herinnerd aan zijn gevecht met God. Nu is hij waar God hem hebben wil.

Jakob laat Jozef zweren dat hij in het land begraven zal worden. Hij wil begraven worden met het oog op de opstanding en met het oog op alle door God gedane beloften die in verbinding staan met het land van de belofte. De Heer Jezus beantwoordt de vraag naar de opstanding ook met het verwijzen naar God als de God van Abraham, Izak en Jakob. Hij zegt daarbij: “Hij is niet God van doden, maar van levenden” (Mt 22:31-32). Daarmee zegt Hij dat de aartsvaders voor God leven al zijn ze gestorven en dat ze in de opstanding zullen leven en de beloften zullen beërven.

Jozef verklaart met een eed dat hij aan de wens van zijn vader zal voldoen. Jozef is ook hier een beeld van de Heer Jezus, want door Hem zullen alle beloften van God worden vervuld.

“Toen boog Israël zich [aanbiddend] neer aan het hoofd[einde] van het bed” (Gn 47:31). Hij gelooft Jozef op zijn woord. Dit geeft hem rust en hij kan aanbidden. Dit vers wordt in Hebreeën 11 aangehaald. Daar wordt het vertaald met: “En hij aanbad [leunend] op het uiteinde van zijn staf” (Hb 11:21). De staf spreekt van de steun die hij nodig heeft gehad op zijn levensweg. Die steun heeft hij eerst niet willen aanvaarden. Hij heeft alles zelf willen doen. Sinds God hem aan de heup heeft geslagen, is de staf een onmisbaar onderdeel van zijn leven. Hier erkent hij dat God zijn steun is geweest en dat voert hem tot aanbidding.

Zijn sterven wordt gekenmerkt door het aanbidden van God en het uitdelen van zegen aan zijn nageslacht. Dit laatste zien we in de volgende hoofdstukken. Is er een mooier einde denkbaar?

Copyright information for DutKingComments