Genesis 48:13-20

Jakob zegent Jozef en zijn zonen

Als Jozef zijn zonen bij zijn vader brengt, vraagt zijn vader wie dat zijn. Het antwoord is hetzelfde als het antwoord dat Jakob eens aan Ezau heeft gegeven (Gn 33:5). Hoewel Jakob de zonen van Jozef, zijn kleinzonen, niet kan zien, omhelst hij hen. Hij heeft hen lief, zoals een grootvader zijn kleinkinderen liefheeft. Zij zijn zijn kroon (Sp 17:6a). Hij erkent Gods goedheid dat hij niet alleen Jozef, maar ook diens kinderen heeft mogen zien en dat terwijl hij Jozef zo lang dood gewaand heeft. Hij zegt daarmee dat God hem overvloedig heeft gezegend.

“Door het geloof zegende Jakob bij zijn sterven elk van de zonen van Jozef” (Hb 11:21). Er is wel gezegd dat Jakob nooit zo krachtig heeft gewandeld als hier waar hij ziek in bed ligt, en nooit zo helder heeft gezien als hier terwijl zijn ogen zwak zijn geworden. Mogelijk dat hij bij het zegenen van de jongste vóór de oudste heeft gedacht aan het bedrog dat hij als de jongste heeft gepleegd om de zegen van de oudste te krijgen (Gn 27:19).

Jakob zegent in de zonen van Jozef ook Jozef zelf (Gn 48:15), terwijl hij God belijdt als zijn Herder. Hij weet dat God hem heeft geleid, hoewel hij zo vaak niet aan Hem heeft gedacht. Hij weet dat God hem uit alle nood heeft gered (vgl. 2Tm 4:18), waarin hij door eigen schuld is terechtgekomen.

Bij de zegen die Jakob uitspreekt, gebruikt hij drie aanduidingen voor God.

1. Eerst spreekt hij over “de God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben”. Daarmee geeft hij aan dat hij God kent als de God van het verbond.

2. Daarna spreekt hij over “de God Die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag”. Hiermee duidt hij aan dat God zijn hele leven lang voor hem heeft gezorgd en het hem aan niets heeft laten ontbreken.

3. Ten slotte noemt hij God “de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad”. Jakob is zich ook bewust van Gods bescherming en bevrijding uit alle verdrukking die hij heeft ervaren.

Met deze drie bijzondere benamingen voor God bidt hij om Gods genadige zegen voor de beide jongens.

Jakob zegent eerst de jongste

Jozef meent dat zijn vader zich vergist. Het is de enige onvolkomenheid die we van Jozef lezen in de Bijbel, waaruit blijkt dat ook hij een feilbaar mens is. Alleen de Heer Jezus is altijd volmaakt geweest, zonder één enkele onvolkomenheid. Jakob zegent door geloof. Zijn geloofsoog ziet Gods bedoeling om ook hier de jongste vóór de oudste te zegenen, zoals Hij dat ook bij hem en Ezau heeft gedaan. Hij drukt zijn vertrouwen op God uit door twee keer te zeggen: “Ik weet het.”

God gaat voorbij aan natuurlijke voorrechten en kiest hen die anders niet in aanmerking zouden komen voor de zegen van het eerstgeboorterecht. De zegen van het eerstgeboorterecht komt bij Jozef – in zijn zonen – terecht. Juda krijgt de positie die aan het eerstgeboorterecht is verbonden (1Kr 5:1-2).

In de boeken van de profeten wordt, na de scheuring van het rijk in tien en twee stammen, het tien stammenrijk regelmatig aangeduid met de naam Efraïm. Manasse is niet zo groot geworden als Efraïm en is daarbij ook nog in tweeën gedeeld. Een halve stam woont in het land en de andere helft woont in het Overjordaanse.

Copyright information for DutKingComments