Habakkuk 1:12

Habakuk vraagt verder

Na deze beschrijving van het optreden van Babel als de tuchtroede voor Gods volk is het probleem voor Habakuk niet weg. Door de mededelingen van God over de tuchtroede is hij van slag. Zijn probleem is er eerder groter door geworden. Zou dit volk, waarvan de goddeloosheid veel groter is dan die van Israël, tot een tuchtroede voor Israël moeten dienen? Dat kan toch niet waar zijn?

Hij gaat hierover in gesprek met God. Dat geeft hem een zekere mate van rust in zijn gekwelde geest. Dit is een voorbeeld voor ons. Wij mogen met alles wat wij meemaken, met onze vreugde en ons verdriet, naar de Heer gaan. Dan zullen onze dagelijkse ervaringen ertoe leiden dat wij Hem beter leren kennen.

Habakuk spreekt als vertegenwoordiger van zijn volk tot God. Hij spreekt God aan met enkele bekende namen.

1. “De HEERE” is de God van het verbond. Dat is Hij “van oudsher”, wat erop wijst dat Hij van eeuwigheid is. Hij is de Eeuwige.

2. Hij is “God”, Die eertijds Zijn volk heeft uitverkoren tot Zijn eigendom.

3. Hij is de “Heilige”, Die volmaakt rein is, Die het kwade niet kan zien of dulden.

Door te spreken over “mijn God” en “mijn Heilige” eigent hij zich die Namen toe en neemt zo als het ware bezit van God in die bijzondere beproeving van het geloof.

Vanuit die persoonlijke relatie met God in de kennis van Hem als de Eeuwige, de Reine en de Heilige, weet Habakuk door het geloof dat Gods plannen niet zullen falen. Zij die geloven, zullen niet sterven en daarom de beloofde zegen niet missen. De uitspraak “wij zullen niet sterven”, is een zekerheid en geen wens. Habakuk klaagt, maar hij is niet opstandig. Hij gelooft dat God rechtvaardig is en aan Zijn plannen vasthoudt. Hij zal Zijn volk bewaren, ondanks de verwoestingen die de Chaldeeën zullen aanrichten.

We zien hier de regering of voorzienigheid van God. Het gaat over de vraag hoe God de wereld bestuurt. Dikwijls gaat het anders dan wij verwachten. God is de heilige God, Die de zonde niet kan verdragen, terwijl de zonde gewoon maar doorgaat en toeneemt. Daartegenover belooft God dat Hij de rechtvaardige zal zegenen. Maar we zien dat de rechtvaardigen lijden, dat ze vervolgd en onderdrukt worden. Hoe zit dat nu met die regering van God? De goddeloze omsingelt de rechtvaardige. Hoe kan het dat God dat toestaat? Hoe kan het dat het de goddelozen goed gaat en de rechtvaardigen slecht gaat?

Met dat probleem worstelde Asaf ook (Ps 73:11-15). Tot hij in Gods heiligdom inging en de dingen leerde zien vanuit Gods perspectief (Ps 73:16-17). Het gaat om geduld en vertrouwen dat het God niet uit de hand loopt. Het komt goed. Ook Job heeft ermee geworsteld, zoals we lezen in zijn boek. Job redeneert: ‘God beloont de rechtvaardige en straft de goddeloze. Ik ben een rechtvaardige en toch straft God mij. Hoe kan dat?’ Zijn vrienden menen dat zij het antwoord weten, en zeggen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben omdat hij zo lijdt.

Hetzelfde probleem zien we ook in het boek Esther, waar ook het kwaad lijkt te zegevieren. God lijkt niet aanwezig, maar Hij is er toch. Het boek Prediker gaat ook over de regering van God, waarin zoveel beschreven wordt wat we niet kunnen begrijpen, maar waaruit we leren dat we alles aan Hem mogen overlaten.

Uit al deze voorbeelden leren we dat God Zich niet ter verantwoording laat roepen. Wat we ook leren, is dat het grote antwoord op dit probleem God Zelf is en dat we Hem kunnen vertrouwen. Uiteindelijk zal Zijn recht zegevieren. We kunnen God niet altijd begrijpen, maar wel altijd vertrouwen. We kunnen wel eens proberen onze kinderen iets uit te leggen, maar zien dan dat ze het niet begrijpen. Dan zeggen we dat ze te klein zijn om het te begrijpen, maar dat ze ons mogen vertrouwen. Laat het maar aan Vader over. We moeten leren afhankelijk te zijn van God en in vertrouwen op Hem onze weg te gaan.

Dit is altijd het antwoord van het geloof op dingen die de gelovige overweldigen, zaken waarop hij geen vat heeft. De rechtvaardige vertrouwt op God Die de Rots is. Hij is almachtig en onwankelbaar. Gods voornemens kunnen door niets en niemand tenietgedaan worden. Habakuk zegt dan in geloof dat de Chaldeeën zijn “gegrondvest om te straffen” en niet om te verdelgen. Een tuchtroede is tot herstel, niet tot vernietiging.

Een vader straft zijn kind niet om het te doden, maar om zijn karakter te vormen (Hb 12:10). God erkent ons als Zijn kinderen als Hij ons tuchtigt. Hij tuchtigt ons juist omdat wij Zijn kinderen zijn (Sp 3:12; Jb 5:17). Dit is ook wat Habakuk ten diepste gelooft. Daarom laat hij niet bij zichzelf toe dat het probleem dat hij ziet, zijn geloof ondermijnt. Zijn vragen komen niet voort uit wantrouwen, maar uit onvermogen en onbegrip.

Copyright information for DutKingComments