Habakkuk 1:13-17

Waarom grijpt God niet in?

Hoewel er vertrouwen is, heeft het geloof toch zijn oefeningen als het ziet dat God een zo onrechtvaardige zaak ziet en blijft zwijgen. Habakuk weet zeker dat God “te rein van ogen” is “om het kwade aan te zien”. Hij weet dat uit het onderwijs uit Gods Woord en door zijn eigen omgang met God. De reinheid van God is iets wat voortdurend aan Gods volk is onderwezen. In de woestijn moest hun kamp rein zijn vanwege de tegenwoordigheid van de heilige God in hun midden. Niemand die onrein was, mocht in het heiligdom van de HEERE komen (2Kr 23:19). Habakuk weet ook dat God moeite niet kan aanschouwen.

Juist de wetenschap dat God dit allemaal niet kan zien, veroorzaakt de kwellende vraag waarom God toch onbewogen blijft als Hij ziet hoe er mensen zijn die “trouweloos” met Zijn volk handelen. Het woord ‘trouweloos’ heeft ook de betekenis van verraderlijk, van ontrouw zijn aan afspraken of overeenkomsten. Het is het gewetenloos iets beloven, met de bedoeling zich er niet aan te houden. Hoe kan God zulk gedrag tolereren? Hoe kan Hij zwijgen, als Hij ziet dat “een goddeloze” tot tuchtroede dient voor iemand “die rechtvaardiger is” dan die goddeloze? Met ‘die rechtvaardiger is’, wordt het gelovig overblijfsel bedoeld.

Weerloze mensen

Habakuk is er ontsteld over dat Babel zo tekeergaat tegen de mensen. God geeft de mensen “als vissen” en “als kruipende dieren” in zijn hand. Door de Babyloniërs, voor wie het leven van een mens geldt als het leven van een vis en kruipende dieren, op Zijn volk los te laten maakt God het leven van Zijn volk even goedkoop als die dieren. Vissen worden zo met een net gevangengenomen, zonder enige kans om te ontkomen.

Vissen en kruipende dieren zijn stom, ze geven geen geluid en hebben geen enkel recht of verweer, er is niemand die hen beschermt en verdedigt. Zo zijn zij, die in handen van de Babyloniërs vallen, niet in staat zichzelf te helpen. Daarbij komt nog dat zij “geen heerser hebben”, wat betekent dat het aan effectief leiderschap ontbreekt om hun verdediging te organiseren. De koning die over Zijn volk regeert, geeft geen leiding, maar is er alleen op bedacht hoe hij zichzelf kan redden. Het lijkt erop alsof God opgehouden is hun Koning te zijn (Js 63:19).

Het succes en de blijdschap van Babel

Het vorige vers laat Juda zien als weerloze vissen die uit hun land worden gevist en naar Babel worden gebracht. In dit vers zien we de materialen, de middelen die Babel gebruikt voor het behalen van zijn successen, het onderwerpen en verdelgen van volken. Genoemd worden “een vishaak”, “zijn sleepnet” en “zijn werpnet”. Over deze middelen en de daardoor behaalde successen “verblijdt en verheugt hij zich”.

De woorden ‘verblijden’ en ‘verheugen’ worden vaak gebruikt in verband met aanbidding en lofprijzing (1Kr 16:31; Ps 14:7; Jl 2:21; 23; Zc 10:7). Het is niet alleen vrolijkheid, maar een reactie op iets wat wordt gewaardeerd en geëerd. Het betekent hier dat Babel zichzelf verafgoodt. Hij roemt zijn materiaal en is trots op zichzelf vanwege de behaalde successen. Het volgende vers laat nog duidelijker het godsdienstig eerbetoon aan zichzelf zien.

Eerbetoon aan de afgoden

Het woord “daarom” verbindt dit vers aan het vorige, waar al bedekt op de verafgoding van zijn kracht is gezinspeeld. Hij schrijft zijn successen niet toe aan God, maar aan zijn middelen. Daarom brengt hij daaraan offers. Daarmee verafgoodt hij die middelen, waarbij we vooral aan zijn militaire kracht moeten denken (Hk 1:11). De offers bestaan uit dieren die worden geslacht en aan de afgoden worden geofferd. Het is een valse, afgodische aanbidding die voortkomt uit de grootste arrogantie. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in het gouden beeld dat Nebukadnezar van en voor zichzelf heeft laten maken en dat aanbeden moest worden (Dn 3:1-7).

Door zijn enorme militaire kracht “is zijn vangst groot [of: vet] en zijn voedsel overvloedig”. Alles wat hij heeft buitgemaakt, dient om zijn leven in luxe en voorspoed te kunnen leven. Met zijn haak, zijn sleepnet en zijn werpnet sleept Nebukadnezar onder andere de inwoners van Juda in ballingschap naar zijn land. Zij zijn voor hem een vette buit.

Gaat het kwaad altijd maar door?

Habakuk komt terug op zijn vraag in Hk 1:13. Kan de ongerechtigheid, die in de tussenliggende verzen is voorgesteld, door een God van gerechtigheid altijd maar door getolereerd worden? In zijn wanhoop en verslagenheid vraagt de profeet hoelang de Chaldeeën succes zullen hebben, zonder dat hun een halt wordt toegeroepen. Zal hij steeds weer zijn net, waarin een rijke buit is, leegmaken om vervolgens weer nieuwe buit te halen? Kan hij steeds maar doorgaan met het meedogenloos onderwerpen en verdelgen van volken? Het antwoord komt in het volgende hoofdstuk.

Habakuk vraagt aan de HEERE hoe Hij dat kan toestaan. Hij worstelt ermee dat God niet ingrijpt. Hij heeft daartoe immers de macht? Wij doen er ook goed aan evenals Habakuk onze twijfels en verwarring bij God te brengen en ze bij Hem te laten voor een uiteindelijke oplossing.

Copyright information for DutKingComments