Habakkuk 1:2-3

HEERE, hoelang?

Dit openingsvers van de dialoog tussen Habakuk en de HEERE zet de toon voor wat verder in dit hoofdstuk volgt. We voelen in dit hoofdstuk de spanning die een rechtvaardige ervaart als zijn gebed niet bevredigend verhoord wordt of op een manier die nog meer vragen oproept.

De profetie is voor het volk bedoeld. Toch richt Habakuk zich niet tot het volk, maar tot de HEERE. Door in een boek op te nemen wat hij tot God uitspreekt, wordt het volk betrokken bij zijn gebed. Hij roept om hulp (vgl. Jn 2:2) en verlossing die maar niet komen. Deze roep is niet zelfzuchtig, maar staat in verband met de eer van God. Hoelang zal God nog de oneer verdragen die Zijn Naam wordt aangedaan? Habakuk geeft uiting aan de gevoelens van het Godvrezende overblijfsel van het volk. Hij spreekt over de zonden van het volk niet met zijn volksgenoten, maar met God.

Zijn hulpgeroep blijkt niet pas begonnen te zijn. Hij bevindt zich allang in een situatie waarin hij om hulp roept. Dat blijkt wel uit het woord “hoelang”. Hij vraagt “hoelang” hij nog moet doorgaan met om hulp roepen, voordat er antwoord van God komt. De uitroep “hoelang?” is een uitroep die typisch is voor een klacht. Hij wordt gedaan in een crisissituatie waaruit de spreker bevrijd wil worden en waarvoor hij om hulp vraagt (Ps 13:1-2; Ps 6:4; Ps 89:47; Jr 12:4; Zc 1:12).

Habakuk vraagt aan God waarom Hij niet luistert. Het woord “luistert” betekent dat er een antwoord wordt verwacht op wat gevraagd is. God hoort hem roepen, maar het antwoord blijft uit. Dat kan tot een geloofscrisis leiden. Als er geen antwoord op een hulpvraag wordt gegeven, kan dat de vraag oproepen hoe het zit met de gerechtigheid van de vrager of van Degene aan Wie de vraag wordt gesteld (vgl. Jb 19:7; Jb 30:20; Ps 18:41). Is een van beiden soms onrechtvaardig? Habakuk worstelt hiermee.

Habakuk roept het uit tot God dat er geweld wordt gepleegd. Hij wil dat God daarvan verlost. Hij gebruikt dit woord “geweld” – Hebreeuws hamas – verschillende keren in zijn boek (Hk 1:2; 3; 9; Hk 2:8; 17). Het is een kernwoord in zijn profetie. Geweld is de boosaardige handeling waarbij een persoon of diens bezit letsel of schade wordt toegebracht.

Geweld is schering en inslag onder Gods volk. Habakuk constateert dat op grote schaal op wrede, onrechtvaardige wijze, puur uit eigen belang, uitbuiting plaatsvindt. Hij wil dat God daarvan verlost, dat Hij de druk daarvan wegneemt. Geweld is een van de hoofduitingen van de zonde. De zonde kan worden samengevat in twee begrippen: begeerte en geweld. De zonde is in de wereld gekomen door de begeerte: Eva begeerde als God te zijn. De tweede zonde, als gevolg van de eerste, is die van geweld: Kaïn sloeg zijn broer dood. Als de band met God wordt losgelaten, is er geen respect meer voor wat van de ander is. De begeerte leidt tot geweld. Beide hoofdstromingen van de zonde hebben de zondvloed veroorzaakt (Gn 6:11).

We zien het duo begeerte en geweld in allerlei uitingen in de tijd waarin wij leven steeds sterker worden. De begeerte naar bepaalde dingen wordt gevolgd door het met geweld zich toe-eigenen van het begeerde. Treffend wordt dat weergegeven door een jongere die wordt geïnterviewd na een roofoverval op een juwelier (maart 2014). Hij toont er een zeker begrip voor dat een roofoverval wordt gepleegd ‘om toch ook eens iets leuks te kunnen kopen’. Alleen door berouw over de zonden en bekering tot God kunnen begeerte en geweld van hun macht worden ontdaan.

Waarom?

Evenals de vraag “hoelang?” in het vorige vers is ook de vraag “waarom?” in dit vers een vraag die typisch is voor het gelovig overblijfsel. De profeet als type van het gelovig overblijfsel vraagt zich af waarom hij, die er niets aan kan doen, al dit onrecht moet zien, zonder dat iemand er iets aan doet, ook God niet. God ziet toch alles, ook al het onrecht en de moeite die dat teweegbrengt?

De profeet bevindt zich te midden van een volk dat geen rekening houdt met God. Hij constateert een veelheid aan kwade zaken die uitingen van geweld zijn. Hij spreekt over “onrecht”, “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid”, “ruzie”. De profeet gebruikt drie woordparen: “onrecht” en “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid” en “ruzie”. Elk woordpaar bestaat uit woorden die naar hun betekenis met elkaar verbonden zijn. Ze beschrijven eenzelfde situatie, maar met een verschillend accent.

Dat het niet over het kwaad in het algemeen in de wereld gaat, maar over het kwaad van Gods volk, blijkt uit het feit dat in de Hk 1:5-6 God de Chaldeeën verwekt om Zijn volk daarvoor te tuchtigen. Er wordt “verwoesting en geweld” gepleegd. Iedereen wil zich verrijken ten koste van anderen. Daardoor ontstaat er onenigheid die uitloopt op ruzie. Er is geen eenheid en geen vrede. Habakuk voelt zich onmachtig, maar hij weet dat God dat niet is. Waarom doet Hij er dan niets aan?

In de gemeente zien we helaas ook onenigheid en ruzie. Die ontstaan als er ‘onrecht’ onder de gelovigen is die ‘moeite’ veroorzaakt. Vaak is dat het gevolg van heerszuchtige leiders die zich niet laten corrigeren. Het zijn herders die zichzelf weiden. Diótrefes is daarvan een voorbeeld (3Jh 1:9-10). Zulke leiders misbruiken hun positie en gaan verwoestend en gewelddadig te werk tegen ieder die zich niet aan hen onderwerpt. Een dergelijk optreden bewerkt geen saamhorigheid, maar onenigheid en ruzie. Daardoor valt een gemeente ten slotte uit elkaar.

Het zwijgen van God in menselijke aangelegenheden is altijd moeilijk te begrijpen geweest. Maar het wil niet zeggen dat er geen antwoord is en dat Goddelijke wijsheid niet in staat is deze moeilijkheden op te lossen. God ziet alles en alles blijft onder de controle van Zijn machtige hand. Dit geldt ook voor alle onrecht dat we in de christenheid zien. God wil niet dat we het gering achten en Hij wil ook niet dat we eronder bezwijken, maar het aan Hem voorleggen en vragen wat Hij wil dat we doen.

Copyright information for DutKingComments