Habakkuk 2:6-20

Spreuk, spotlied, raadsels – eerste ‘wee’

In de vorm van een spotlied wordt in de Hk 2:6-20 de ondergang van Babel beschreven. In Hk 2:6 komen “die allen”, dat zijn de volken, aan het woord. Zij uiten zich in een spotlied. Het lied is profetisch van inhoud en heeft geldigheid voor alle tijden en volken (vgl. Mi 2:4; Js 14:4).

Een “spotlied” is een actie van mensen die er plezier in hebben anderen te bespotten. “Een spreuk” kan een kort en bondig gezegde zijn, maar ook een uitgebreide gelijkenis. Het kan ook de omschrijving van een situatie zijn die een les inhoudt. Dat laatste is hier de bedoeling. Een ‘raadsel’ is hier een bedekte vorm van spot die ontcijferd moet worden. Het raadselachtige zit hem daarin dat het van toepassing is op Babel, maar daarna op de Meden en vervolgens op de Grieken enzovoort.

Alle volken zullen niet alleen Babel belachelijk maken, maar hem ook gebruiken als een voorbeeld waarop ze anderen wijzen om hun te leren wat er zal gebeuren met hen die geen respect voor God of hun medemensen hebben.

Het lied heeft vijf coupletten. Elk couplet bevat een “wee hem”. De eerste vier beginnen ermee; in het vijfde couplet staat het op een andere plaats (Hk 2:6b; 9; 12; 15; 19). Elk couplet bestaat uit drie versregels. Er staat ook nog een nadere verklaring die wordt ingeluid met “want” of “omdat”.

Het eerste ‘wee’ komt over hem vanwege het zich toe-eigenen van goederen die niet van hem zijn. Het betreft zijn roofzucht en plundering. Het is de zonde van de begeerte, het niet tevreden zijn met wat men heeft. Wij leven in de tijd dat het rijk van het beest, dat is het verenigd Europa, steeds meer gestalte krijgt. Het is een rijk van geweld dat zich toe-eigent wat hem niet toebehoort.

“Hoelang?” is weer de vraag van de gekwelde ziel. Het antwoord op deze vraag is: zeventig jaar. Allen aan wie Babel zich heeft verrijkt, zullen zich tegen hem keren (Hk 2:7). Dan is Babel zelf de buit van de volken die het heeft uitgebuit. Het wordt veroverd door de Meden en de Perzen. “Bijten” is hetzelfde als woekerrente nemen, dat doet pijn.

De reden van het voorgaande wordt in Hk 2:8 gegeven. De omringende volken zullen Babel slaan en het leegschudden. Babel zal met dezelfde maat worden gemeten als waarmee het zelf gemeten heeft (Mt 7:2).

Tweede ‘wee’

Het tweede ‘wee’ komt over Babel vanwege zijn hebzucht en zelfverheffing. Na de roof- en plunderzucht van het ‘wee’ van de vorige verzen is het “winstbejag” een vanzelfsprekende opvolger, waardoor hij zijn huis van vastigheid en duurzaamheid wil verzekeren (Hk 2:9). ‘Winstbejag’ is een negatief woord, wat nog wordt versterkt doordat die winst onrechtmatig verkregen is.

Babel heeft zijn buit gebruikt om zich zodanig te beveiligen, dat hij meent onaantastbaar en onbereikbaar voor het kwaad te zijn, van welke kant dat ook zou mogen komen. Niemand kan hem benaderen. Hij meent in zijn hoogmoed dat hij uit de greep van het kwaad zal blijven. Hij acht zijn heerschappij even onneembaar als een adelaarsnest in de hoogte. Het hoog bouwen van zijn nest karakteriseert de hoogvliegende gedachten van het hart. Met deze hoogmoedige instelling en zijn in de hoogte gebouwde fort lijkt Babel op Edom dat zich ook veilig waande op een onneembare hoogte (Ob 1:3-4).

Met “zijn huis” (Hk 2:9) en “uw huis” (Hk 2:10) wordt de dynastie van Nebukadnezar bedoeld, waarin de koninklijke familie, inclusief de koning, begrepen is. Zoals een adelaar zijn nest hoog bouwt om het tegen verwoesting te beschermen (Jb 39:30), zo tracht de Chaldeeër door roof en plundering zijn koninkrijk te verhogen en te verstevigen zodat zijn familie hem niet ontrukt kan worden.

Door goddeloos handelen heeft Babel het graf van zijn eigen bouwwerk gegraven (Hk 2:10). Wat hij als het versterken van zichzelf bedoelt, zal hem tot schande worden. Alles wat tegen God gericht is, zal als een boemerang op hem zelf terugkeren (Jr 7:19). Wat de goddeloze ook op het oog heeft tot bevrediging van zijn ambitie, hebzucht, plezier of welke begeerte ook, het enige waartoe dit egoïstische streven leidt, is schaamte en dood.

God zegt: “Wie echter tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan. Allen die Mij haten, hebben de dood lief” (Sp 8:36b). Dit geldt in hoge mate voor Babel. Het oordeel dat hem treft, is de tegenhanger van de oordelen die hij zelf over anderen heeft gebracht. Wat een mens zaait, dat zal hij oogsten.

Zelfs de onbezielde dingen zullen Babel beschuldigen van bloedschulden en zonde en getuigen van zijn goddeloze handelen (Hk 2:11; vgl. Lk 19:40). Het is ermee als met al de werken van God: zij hebben een stem en getuigen van Hem door Wie zij tot stand zijn gekomen. Zo hebben ook al de werken van een mens een stem en getuigen van hem die hen heeft gemaakt of gebruikt. Het schreeuwen van de steen is vanwege de misdaden die zijn begaan om ermee te kunnen bouwen. De stenen roepen om wraak (vgl. Gn 4:10), omdat ze geroofd zijn of gekocht zijn met geroofd geld om te kunnen bouwen. Het antwoord van de balk heeft de zin van instemmen met het schreeuwen van de steen.

Derde ‘wee’

Het derde ‘wee’ komt over Babel vanwege het onderdrukken van overwonnen volken. Het streven van Babel om door zondig gewin zijn koninkrijk duurzaam te grondvesten toont zich ook in het bouwen van steden met het bloed en zweet van onderworpen volken (Hk 2:12). Het materiaal waarmee Babel zijn steden bouwt, is verkregen door bloedvergieten. Gevangenen worden ingezet bij de bouw ervan.

Het resultaat van de geschiedenis van de mens ligt niet in de gebeurtenissen zelf, maar in het geopenbaarde voornemen van “de HEERE van de legermachten” Die de gebeurtenissen leidt (Hk 2:13). Hij is er de oorzaak van dat al de bouwwerken die op die manier tot stand zijn gekomen, geen stand zullen houden.

Dat Hij Zich hier voorstelt als “de HEERE van de legermachten”, wil zeggen dat Hem alle legermachten in de hemel en op de aarde ten dienste staan, ze staan onder Zijn gezag. Hij is de Opperbevelhebber over alle geschapen machten, maar vooral over Israël. Alles wat tegen Hem opstaat, wordt door Hem geoordeeld. Babel zal het ondervinden, wanneer zijn rijk door het vuur zijn einde vindt. Al zijn werk is tevergeefs. “Inspannen voor het vuur” wil zeggen dat ze de zware arbeid die de krachten verteert en waarmee ze de stad hebben gebouwd, slechts hebben gedaan om door vuur verteerd te worden. Er blijft niets van over (Jr 51:58).

Wat in tegenstelling tot Hk 2:13 wel blijft, is wat ervoor in de plaats komt: het koninkrijk van God (Hk 2:14). Als alle menselijke vijandige machten weggevaagd zijn, zal het koninkrijk van God en van Zijn Christus alle koninkrijken vervangen. Het resultaat daarvan zal zijn dat de aarde vol zal zijn “met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE” (Nm 14:21; Js 11:9). “Het water” dat “[de bodem van] de zee bedekt”, is een beeld van de overweldigende volheid, in zijn lengte, breedte en diepte.

Het voornemen van God toen Hij de aarde schiep, was dat deze Zijn heerlijkheid zou weerspiegelen. Zijn heerlijkheid vulde later de tabernakel en de tempel, Zijn woonplaats op aarde. Straks is de hele aarde Zijn woonplaats. Alles op aarde is dan volledig in overeenstemming met Hem, zodat Hij opnieuw kan rusten in Zijn werken. Hij zal dan voor eeuwig worden geprezen (Ps 72:19).

Vierde ‘wee’

Van wreedheid in het derde ‘wee’ gaat de profeet in het vierde ‘wee’ over Babel over op zijn schaamteloze behandeling van “zijn naaste”, die hij lief zou moeten hebben. Dronkenschap maakt schaamteloos (Hk 2:15; Gn 9:21). Babel voert de volken dronken om er zijn lusten teugelloos op los te laten.

God zal Babel dronken maken en hem ontdoen van alle schaamtegevoel en hem naakt maken en alle eer ontnemen (Hk 2:16; Jr 25:15). Babel krijgt de beker te drinken die hij anderen te drinken heeft gegeven, opdat hij ook dronken zal neerliggen. Deze beker wordt hem door de HEERE gegeven. Ook Jeremia spreekt over de beker van de HEERE, die vol is van Zijn toorn en die Hij de volken te drinken geeft (Jr 25:26).

Het “schandelijk braaksel” is alles wat zij in hun vraatzucht hebben verzwolgen en wat weer als braaksel naar buiten komt. Wat toen hun eer was, zal nu met dit braaksel worden bedekt. Zo zal de HEERE ervoor zorgen dat Babel zich als een dronkenman om en om zal wentelen in zijn eigen braaksel, wat een weerzinwekkend en misselijk makend gezicht zal zijn.

Ze hebben de Libanon in het noorden, waar ze het land zijn binnengekomen, ontbost, bloot en kaal gemaakt door hun militaire campagnes (Hk 2:17). De dieren die zich daar bevonden, hebben ze gedood. Land, stad en inwoners zien in Hk 2:8 op de volken, terwijl er hier Juda en Jeruzalem met zijn inwoners mee worden bedoeld. Babel heeft daar een slachting aangericht. Het geweld dat hij anderen heeft aangedaan, zal op zijn eigen hoofd terugkeren, zodat hij eronder bedekt wordt.

Vijfde ‘wee’

Het vijfde en laatste ‘wee’ komt over Babel vanwege de grootste van alle zonden: afgoderij. Dit “wee” wordt in het tweede deel van dit couplet uitgesproken (Hk 2:19). Dit kwaad is rechtstreeks tegen de HEERE Zelf gericht. De HEERE wordt vervangen door een zelfgemaakt beeld.

Om krachtig de volkomen waardeloosheid ervan aan te geven vraagt de profeet welk nut een afgod heeft (Hk 2:18; vgl. Js 44:9-10; Jr 2:11). Natuurlijk heeft een afgod geen enkel nut. De afgod is “een gegoten beeld dat leugens onderwijst”. De afgod is een ‘leugenleraar’ die bij zijn aanbidders de waanidee bevordert dat hij God is en kan doen, wat van de ware God verwacht mag worden, terwijl het een nietige afgod betreft. Hoe dwaas is het om te vertrouwen op iets wat de eigen handen hebben gemaakt.

Een afgod kan nog zo overtrokken zijn met alle aardse rijkdom, het is en blijft een dood ding, er is geen leven in en het komt er ook nooit in (Hk 2:19). Zo’n god kan niets voor iemand doen. Het is opperste dwaasheid dode materie aan te roepen in de verwachting dat er een reactie komt. Nog erger is dat door een dergelijke aanbidding van een afgod de ware God wordt geloochend. God geeft Zijn eer aan geen ander. Wie Hem veracht, zal door Hem veracht worden (1Sm 2:30b). Over hen die een afgod aanroepen, spreekt Hij Zijn “wee” uit.

Wees stil voor God!

Na het lied komt ineens uit de mond van Habakuk de tegenstelling. Habakuk is een ander mens geworden. Hij is door alles wat hij heeft gezien en gehoord onder de indruk gekomen van Wie God is. Het woord “maar” waarmee hij begint, wijst op de tegenstelling die er is tussen de afgoden en de levende God, Die alles ziet en regeert. Hij is niet verborgen achter goud en zilver, maar levend in de hemel, “Zijn heilige tempel”, klaar en gewillig om Zijn volk te helpen.

Hij is de Almachtige in Wiens tegenwoordigheid het gepast is vol eerbied te zwijgen (Zc 2:13; Zf 1:7a), in het besef dat Hij het oordeel doet uitgaan. Dit geldt voor de hele aarde, want Hij is de God van “heel de aarde”. Hem komt stilheid toe vanwege Zijn indrukwekkende majesteit. Het past de mens stil te zijn voor God. Wat Hij te zeggen heeft, is belangrijker dan wat wij te zeggen hebben. Habakuk roept vooral de trotse opscheppers op hun mond te houden voor die majesteit.

Job doet er ook het zwijgen toe als hij oog in oog is komen te staan met God en het uitroept: “Ik leg mijn hand op mijn mond” (Jb 39:37). Hij wordt stil voor God. Dan kan God tot Hem gaan spreken. Hij is hierin een voorbeeld voor ons. Als wij stil worden voor God, kan Hij gaan antwoorden op onze vragen.

Copyright information for DutKingComments