Habakkuk 3:3-15

De verschijning van God

In feite is alleen Hk 3:2 een gebed. Wat vanaf Hk 3:3 volgt, is een herhaling van de daden van God in het verleden met betrekking tot de vroegere verlossing van Zijn volk. Soms vragen we dingen aan God om voor ons te doen, terwijl het meer oplevert als we ons bezighouden met erover na te denken wat Hij aan en in ons heeft gedaan in en door de Heer Jezus in de verlossing die Hij heeft bewerkt.

De Hk 3:3-15 beschrijven de verschijning van God, ook wel theofanie = Godsverschijning genoemd. God verschijnt om het oordeel over de vijanden van Zijn volk te voltrekken en Zijn volk te bevrijden. Hij maakt Zijn heerlijkheid zichtbaar. Hij doet dat in oordeel over Zijn vijanden en in verlossing voor Zijn volk. Hij is de Schepper en Regeerder van de wereld, Degene voor Wie iedereen respect moet tonen en Degene Die alle dingen bestuurt.

Hij “kwam”, geeft een activiteit aan. Het toont God in Zijn handelen. Het herinnert aan Gods verschijning aan Zijn volk op de berg Sinaï (Ex 19:16-19). Hier gaat het om andere plaatsen. “Teman” is een plaats die nauw verbonden is aan Edom (Jr 49:7). “Paran” ligt westelijk van Edom. Beide plaatsen liggen ten zuiden van Juda.

Hij verschijnt als “de Heilige” (vgl. Hk 1:12). In die hoedanigheid oordeelt Hij. Habakuk houdt zich bezig met het terzijdestellen van vijandige machten. In de verschijning van God ziet hij de toekomstige verlossing. Deze verschijning baseert hij op wat in het verleden van God zichtbaar is geworden. Zoals Hij op de berg Sinaï is verschenen na de verlossing uit Egypte, zo ziet Habakuk het hier in geloof gebeuren in de toekomst. Overal aan de hemel die de aarde overkoepelt, wordt Zijn majesteit, dat is Zijn verhevenheid en waardigheid als Heerser, waargenomen. Het effect daarvan op de aarde onder de hemel is dat die vol lof is voor Hem.

Habakuk geeft hiermee aan dat herstel altijd komt door terug te keren naar het begin (vgl. Dt 33:2). Hij ziet Gods heerlijkheid net als op de berg Sinaï weer openbaar worden en dezelfde route afleggen. God komt om de vijanden te verslaan en Zijn volk te verlossen. Dit krijgt zijn vervulling bij de wederkomst van de Heer Jezus.

Als God optreedt ten behoeve van Zijn volk om het te zegenen, heeft Hij ook zegen voor de hemel en de aarde op het oog. Het lijkt er soms op dat Hij in een begrensde sfeer werkt, maar Hij wil de hele schepping in de zegen laten delen.

‘Sela’ geeft een rust of pauze aan. Dit woord komt zo’n zeventig keer in Psalmen voor en drie keer in dit hoofdstuk.

Hij komt in verterende gloed

De weerkaatsing van Zijn verschijning is overal waarneembaar. De Heer Jezus komt als de bliksem (Mt 24:27). Het zonlicht in zijn verlichtende glans is het meest geschikte aardse element om de vlekkeloze reinheid van de Heilige voor te stellen, Hij Die licht is en in Wie “in het geheel geen duisternis is” (1Jh 1:5) en “bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering” (Jk 1:17b).

Toch zijn die indrukwekkende openbaringen van glans en luister slechts uiterlijke manifestaties van God Die mensen kunnen waarnemen (Ps 104:2a). Ze zijn in werkelijkheid een bedekking of verhulling van Zijn ware kenmerken. Deze openbaringen werken als een sluier die Zijn macht bedekt. Als Hij Zijn macht onbedekt zou tonen, zou alles verteerd worden. Hij is de God Die “een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan” (1Tm 6:16).

De verhulling van Zijn macht en Zijn licht werd zichtbaar toen de Heer Jezus op aarde kwam als het licht, om te verlossen. Zijn macht was verborgen en ging schuil in Zijn Mens-zijn. Dat Hij Mens is geworden, is als het ware het ‘omhulsel van Zijn macht’. Het was verborgen voor wijzen en verstandigen, maar niet voor de kinderen (Mt 11:25) en ook niet voor de vrouw die Hem in geloof aanraakte en de kracht ervoer die van Hem uitging (Lk 8:43-48).

Instrumenten van oordeel

Gods macht wordt hier geopenbaard in de uitoefening van Zijn oordeel door middel van de plaag van “de pest”. Hij verteert door de plaag van de pest wat vóór Hem is en laat “de gloed” van een verkoold terrein achter Zich. De heilige God wordt begeleid door de uitvoerders van Zijn oordeel, de pest en de gloed; anderen vertalen ‘pest’ en ‘plaag’.

Pest en plaag worden als personen voorgesteld. De ene persoon gaat voor Hem uit, als een schilddrager (vgl. 1Sm 17:7), de andere persoon komt direct achter Hem aan, als een dienaar (vgl. 1Sm 25:42). Het wijst erop dat Zijn komst tot bevrijding van Zijn volk gepaard zal gaan met plagen die de aarde zullen treffen.

Gods wegen zijn eeuwig

In deze twee verzen zien we welke indruk de komst van God maakt op de schepping en op de mensen. God is van ver gekomen en heeft Zich hier als het ware opgesteld als een krijgsheld om de vijanden te oordelen.

1. “Hij stond” is geen pose, een statische houding, maar de overweldigende tegenwoordigheid van Zijn Persoon, voor Wie niets onbeweeglijk kan blijven staan. Waar Hij is, gaat alles “schudden”.

2. “Hij keek” heeft eenzelfde effect. Als Hij kijkt, is dat een doorvorsend kijken, een volkomen doorgronden. Daarop reageren de heidenvolken met “opspringen”.

Zijn staan en Zijn kijken hebben een uitstraling, ze doen iets. Het zijn indrukwekkende activiteiten.

Al het geschapene, hoe lang het ook al bestaat, zoals “de aloude bergen” en “de eeuwige heuvels”, zal verdwijnen. Het lijkt alsof het lange bestaan niet kan worden aangetast, zoveel eeuwen hebben ze al getrotseerd, zodat er geen gedachte aan verandering aanwezig is. Voor de mens bestaan ze eeuwig. Maar als Hij komt, blijken ook de grootste symbolen van stabiliteit en onveranderlijkheid geen stand te houden en tijdelijk en vergankelijk te zijn.

Dat staat allemaal tegenover Zijn “eeuwige wegen”, die werkelijk eeuwig blijven omdat het wegen “van Hem” zijn. De stabiliteit en het blijvende karakter van Gods wegen in Christus, zoals die worden gezien in Zijn heilige tempel, zijn het vertrouwen en de vreugde van het geloof.

Dan geeft Habakuk nog de reactie van twee nomadenvolken weer (Hk 3:7). Als de aarde schudt en de heidenvolken opspringen als Hij aloude bergen verplettert en eeuwige heuvels neerbuigt, wat is dan de reactie van kleine volken? In hun tenten huist en heerst onrecht. Als God in Zijn majesteit in Zijn marsroute aan hen voorbijtrekt, komen zij daarvan zozeer onder de indruk, dat zij sidderen.

“Kusjan” is de verlengde vorm van Cusj. De bevolking daarvan woont aan de Afrikaanse kust van de Rode Zee. De bevolking van Midian woont aan de Arabische kust van de Rode Zee.

De toorn van de HEERE

Tot nu toe heeft de profeet beschreven hoe de HEERE verschijnt. Nu gaat hij van beschrijvend over op aansprekend. Hij spreekt tot de HEERE (Hk 3:8). God heeft Zich als Rechter van de wereld opgesteld, als een tot de strijd toegeruste krijgsheld, en nu vraagt de profeet over wie Zijn toorn komt. Niet dat hij een antwoord verwacht. Het is meer om de grootheid van de Goddelijke toorn te benadrukken.

Hij spreekt over rivieren en de zee in algemene termen, hoewel hier ook gedacht kan worden aan de rivieren de Nijl, de Jordaan en de Rode Zee als het doelwit van Gods kracht (Ex 7:14-25; Ex 14:16-22; Jz 3:13-17). Hij oordeelde de Nijl en baande een weg door beide andere wateren. Het ging Hem daarbij om de behoudenis, het “heil”, van Zijn volk. Daarom reed Hij (symbolisch) op Zijn paarden en gebruikte Hij (symbolisch) Zijn wagens.

In Hk 3:9 wordt het beeld van de strijdende God met Zijn paarden en wagens doorgetrokken. Hij voerde Zijn voornemen tot ingrijpen uit. Alle voorbereidingen waren getroffen. De boog als wapen werd zichtbaar gemaakt en klaar tot gebruik. We zien het voor ons: de Strijder in de wagen Die met de gespannen boog de vijand tegemoet of achterna snelt om hem te doden. Hij lost hiermee de eed in die Hij aan de aartsvaders gezworen heeft en die Hem ertoe brengt om de stammen van Israël te bevrijden (Dt 32:40-42).

Met een enorme voortgestuwde watermassa snijdt de HEERE de aarde open (vgl. Mi 1:4). Mogelijk worden hier de onderaardse “bronnen van de grote watervloed” bedoeld die de aarde openbarsten (vgl. Gn 7:11). Het toont Gods almacht in Zijn oordeel. Hij kan rivieren droogleggen voor Zijn volk en Hij kan daarmee de aarde onbegaanbaar maken voor de vijanden van Zijn volk.

Gods macht over de watervloed

De machten op aarde zien bevend op naar Gods majesteit en geven Hem eer. De bergen en de watervloed worden als personen voorgesteld. Ze beven, laten hun stem horen en heffen hun handen op om uiting te geven aan hun ontzag voor Hem. Wat een waarschuwend voorbeeld is dat voor de snoevende mens, die meent dat ‘zijn kracht zijn god’ is (Hk 1:11).

Om zijn gevoelens onder woorden te brengen in de situatie waarin hij zich bevindt, maakt Habakuk in zijn beschrijving gebruik van Psalm 77 (Ps 77:17-21). De dichter van de psalm heeft dezelfde gevoelens als hij. Dat komt omdat zij door dezelfde Geest geleid worden.

Gods macht over zon en maan

Zon en maan zijn de voortdurende en onaantastbare symbolen van de geschapen orde in de schepping. Maar zij houden op met hun functie bij het zien van Gods majesteit en staken hun eeuwenlange loop. Hun licht treedt terug, zij trekken hun glans in bij het zien van de alles te boven gaande lichtglans van Gods majesteit. Hun licht is overbodig bij het licht van Gods pijlen en de gloed van Zijn glinsterende speer (vgl. Js 60:19).

Het ligt niet voor de hand dat hier wordt verwezen naar het wonder in Gibeon bij de verovering van het land, waar Jozua de zon en de maan gebiedt om stil te staan (Jz 10:12). Daar zijn ze blijven schijnen, terwijl het hier gaat om het intrekken van hun glans uit eerbied voor Gods majesteitelijke verschijning die hun glans ver overtreft.

Gods pijlen en speer zijn schiet- en werpwapens die Hij tegen de vijand gebruikt als middelen om Zijn toorn te uiten. Misschien kunnen we hierbij denken aan bliksemstralen die van Gods troon uitgaan en de mensen verschrikken. Mensen hebben daar geen vat op. Angst overvalt hen als ze door bliksemflitsen worden omgeven.

Oordeel en behoudenis

De HEERE doorwandelt in verontwaardiging de aarde en oordeelt de volken (Hk 3:12; Js 63:1-6). Hij vertrapt of dorst als met een dorsslede de heidenvolken, wat wil zeggen dat Hij hen slaat. Het houdt een uiterst pijnlijke en diep vernederende nederlaag van de heidenvolken in die Zijn volk steeds zoveel pijn hebben gedaan en zo diep hebben vernederd.

Dit is het resultaat van het uittrekken van de HEERE. Maar Hij is niet alleen uitgetrokken om Zijn vijanden te oordelen. In Hk 3:13 horen we de reden van Zijn bemoeienis met de aarde. Opdat niemand in het onzekere blijft over het waarom van deze openbaring van de majesteit van God, zegt Habakuk dat God is uitgetrokken tot bevrijding en redding van Zijn volk, dat Zijn ‘gezalfde’ is (vgl. Ps 105:15).

Dat ‘Gezalfde’ hier met een hoofdletter wordt geschreven, lijkt niet terecht. Het is moeilijk om dit op de Heer Jezus, de Messias, toe te passen. Hij is het juist Die tussenbeide komt. Hij hoeft niet gered te worden, Hij brengt die redding Zelf. Als het van toepassing is op de Heer Jezus, kan dat alleen als we Hem zien in verbinding met Zijn volk. Hij en Zijn volk zijn op de meest intieme wijze verenigd, zoals we bijvoorbeeld lezen: “In al hun benauwdheid was Hij benauwd” (Js 63:9).

“Het huis van de goddeloze” ziet op het huis van de farao in het verleden en op dat van de koning van Babel (Hk 2:9) die binnenkort komt. De goddeloze is de vijand die komt, voorgesteld in zijn hele regeringsmacht. In de eindtijd ziet dit op de antichrist. Het “dak van het huis” is mogelijk de koning zelf. Hij staat aan de top. In geloof ziet Habakuk dat de HEERE het huis van de goddeloze verbrijzelt, van boven tot beneden, tot op “het fundament”, dat is tot de grond toe (vgl. Am 2:9b). Er blijft alleen stof van over.

De vijand verdelgd – Gods volk verlost

Habakuk identificeert zich met Gods volk en beschrijft de behandeling die de binnendringers van het land van God zullen ontvangen. Hij beschrijft dat de HEERE ervoor zorgt dat de vijanden door eigen toedoen de nederlaag zullen lijden (Ri 7:22; 1Sm 14:20; 2Kr 20:23-24). Voor Habakuk is dat een grote bemoediging, want hij heeft ervaren hoe de vijanden op hem aanstormden. Hij weet hoe zij zich erin verheugden om hem het leven in het land onmogelijk te maken. Zij verheugden zich in hun wreedheden zoals de gelovige zich verheugt in God.

Zij wilden hem “verslinden”, wat ziet op de gewelddadige inbezitneming van zijn leven en alles wat hij heeft. Hier vertegenwoordigt hij als “de ellendige” het gelovig overblijfsel van Israël dat zich in de eindtijd in grote nood zal bevinden vanwege de aanstormende vijand.

God voerde de vijandige legers aan en leidde hen naar hun ondergang (Hk 3:15). We zien dat bij de farao, die eerst zelf zijn hart verhardde, waarna zijn hart door God werd verhard. In zijn verharding zette hij de achtervolging van Gods volk in en kwam om in de Schelfzee. Voordat de farao daar kwam met zijn paarden, betraden Gods paarden de grote, woedende wateren en maakte de weg voor Zijn volk vrij (Hk 3:8). Wat een verhindering voor bevrijding leek, werd in Gods hand het middel tot verdelging van de vijand. Zo zal Hij in de toekomst de volken verdelgen, die talrijk en in grote overmoed op Zijn volk aanstormen.

Copyright information for DutKingComments