Hebrews 1:4

De Zoon ver boven de engelen (I)

Ik denk dat het goed is om nog even stil te staan bij de wijze waarop de Heer Jezus in deze brief wordt voorgesteld. Het is niet eenvoudig om Zijn verschillende heerlijkheden te onderscheiden. Hij is immers God én Mens in één Persoon. Ik wil proberen hierover iets te zeggen. Uit de vorige verzen heb je begrepen dat Hij nu als Mens in de hemel is. Hij heeft daar als Mens Zijn plaats ingenomen, nadat Hij door Zijn werk op het kruis de reiniging van de zonden tot stand heeft gebracht.

Vóór die tijd was Hij wel in de hemel, maar niet als Mens. Hij was niet van eeuwigheid af Mens. Hij is Mens geworden door Zijn geboorte op aarde. Johannes spreekt over “Jezus Christus als in [het] vlees gekomen” (2Jh 1:7) en verklaart ook dat “het Woord … vlees geworden” is (Jh 1:14). De Heer Jezus was er wel, want Hij is de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, maar Hij werd Mens, of, zoals Johannes zegt, dat Hij “in [het] vlees gekomen” of “vlees geworden” is. Dat kan alleen gezegd worden van iemand die er als persoon al was, maar nu op een andere manier komt.

En hoe gebeurde dat? God de Heilige Geest verwekte Hem in Maria (Lk 1:35). Dit betekent dat de Heer Jezus op twee manieren Zoon van God is:

1. Hij is God de Zoon vanaf alle eeuwigheid.

2. Hij is op een nieuwe wijze Zoon geworden toen Hij op aarde werd geboren. Ook als Mens is God Zijn Vader.

Zijn eeuwig Zoonschap is in deze brief steeds aanwezig. Soms komt dit ook naar voren, zoals in de vorige verzen in Zijn heerlijkheid als Schepper en als Drager van alle dingen. Maar in deze brief ligt de nadruk toch op het feit dat Hij als Mens de Zoon van God is. In Zijn Persoon zijn talloos veel heerlijkheden te vinden. Als beperkte mensen kunnen wij de omvang van al die heerlijkheden niet in zijn geheel zien. Wij kunnen die ‘ten dele’ zien (1Ko 13:9), dat wil zeggen dat wij telkens een deel van die heerlijkheid kunnen zien en bewonderen. Op deze manier gaat de schrijver hier te werk.

Hb 1:4. We keren terug naar onze bespreking van Hebreeën 1. We zijn bij Hb 1:4 aangekomen, waar de schrijver op het voorgaande aansluit door nu de heerlijkheid van de Zoon te vergelijken met de engelen. Engelen namen een bijzondere plaats in het Joodse systeem in. Het aardse volk van God heeft de wet door middel van engelen ontvangen (Hd 7:53; Gl 3:19). En als de HEERE, Jahweh, in het Oude Testament verscheen, deed Hij dat gewoonlijk ook in de gedaante van een engel, als de Engel van de HEERE.

Voor een Jood zijn na God de engelen de hoogste wezens. Ze hebben er diep respect voor. Johannes bijvoorbeeld wilde een engel aanbidden (Op 19:10; Op 22:8-9). Een mens is voor een Jood veel lager dan een engel. Nu is de Heer Jezus Mens geworden. Zo is Hij in de hemel. Dat levert voor het denken van de Jood een probleem op. Christus is Mens geworden en is Hij toch meer dan de engelen?

Als de eeuwige Zoon en ook als Schepper was Hij altijd boven de engelen verheven. De Joden moeten er echter nog oog voor krijgen dat Hij ook als Mens boven de engelen staat en wel omdat Hij ook als Mens de Zoon van God is. Voor de engelen is dat geen probleem. Die zien in Hem, ook toen Hij als Mens op aarde was, hun Heer en Meester. Engelen hebben Hem bij Zijn geboorte geëerd (Lk 2:10; 13-14). En tijdens Zijn leven dienden ze Hem en stonden klaar dat te doen (Mt 4:11; Mt 26:53; vgl. 1Tm 3:16).

Nu is Hij als Mens teruggekeerd naar de hemel, ‘de hoge’ (Hb 1:3), waar Hij als de eeuwige Zoon altijd is geweest. Daar heeft God Hem een heerlijkheid verleend die Hij daarvoor niet bezat. Door die plaats als Mens in te nemen, is er een dimensie toegevoegd aan de afstand in heerlijkheid die er was tussen Hem en de engelen. Dat wordt aangegeven door de woorden “zoveel meer geworden”.

Ook hier is sprake van iets ‘geworden’ zijn, wat erop duidt dat het eerst niet aanwezig was. De afstand tussen Hem en de engelen was altijd al onmetelijk groot en kan niet groter worden. Wel kan Zijn uitnemendheid boven de engelen nog meer nadruk krijgen. Dat gebeurt door de nieuwe naam die Hij heeft geërfd. Die naam is Hem door God gegeven nadat Hij was gestorven – erven staat immers met de dood in verbinding –, was opgestaan en naar de hemel was teruggekeerd. Het is de Naam die boven alle naam is (Fp 2:9).

Dan is voor de schrijver het ogenblik gekomen om Zijn uitnemendheid boven de engelen te bewijzen. Hiervoor haalt hij meerdere gedeelten uit het Oude Testament aan die van de Messias spreken. De gelovigen aan wie hij schrijft, zijn daar goed mee bekend. De aangehaalde gedeelten zullen hen overtuigen. Ze geven een eensluidend getuigenis. In zeven aanhalingen uit het Oude Testament en wel uit de Griekse vertaling daarvan, de Septuaginta, wordt de alles te boven gaande verhevenheid van de Zoon aangetoond.

Om de kracht van deze aanhalingen te zien moet je wel proberen je te verplaatsen in de gelovige Jood. Ook dit is geen eenvoudig gedeelte, maar je moeite om er iets van te begrijpen zal dubbel en dwars beloond worden. Het heeft voor mij ook een aardig poosje geduurd, voordat ik een beetje ging begrijpen hoe indrukwekkend dit getuigenis uit het Oude Testament is. Ik geef je eerst de aanhalingen op een rij:

1. Hij is hoger dan de engelen, want Hij is de Zoon, en wordt door hen aangebeden (Hb 1:4-6, met aanhalingen uit (1) Ps 2:7; (2) 1Kr 17:13; (3) Ps 97:7);

2. Zijn troon is eeuwig, dat betekent dat deze boven elke troon verheven (Hb 1:7-8, met aanhalingen uit (4) Ps 104:4; (5) Ps 45:7);

3. Hij is verheven boven Zijn metgezellen (Hb 1:9, met een aanhaling uit (5) Ps 45:8);

4. Hij is verheven boven Zijn schepping, want daaraan komt een einde (Hb 1:10-12, met een aanhaling uit (6) Ps 102:26);

5. Hij is verheven boven de tijd (Hb 1:12, met een aanhaling uit (6) Ps 102:27-28);

6. Hij is verheven boven Zijn vijanden (Hb 1:13, met een aanhaling uit (7) Ps 110:1); en nog eens:

7. Hij is verheven boven de engelen (Hb 1:13-14, met een aanhaling uit (7) Ps 110:1).

In deze aanhalingen zie je ook nog een chronologische volgorde. Ze gaan over

1. Zijn geboorte (Hb 1:5a),

2. Zijn aanwezigheid op aarde in gemeenschap met de Vader (Hb 1:5b),

3. Zijn wederkomst in de wereld (Hb 1:6),

4. Zijn koningschap in het vrederijk (Hb 1:8) en

5. de eeuwige toestand na het vrederijk (Hb 1:11).

Hb 1:5a. De eerste bewijsplaats (Ps 2:7) laat de verhevenheid van de Zoon boven de engelen zien door op Zijn positie als Zoon te wijzen. Nooit heeft God tegen een bepaalde engel persoonlijk gezegd: “U bent Mijn Zoon.” Engelen worden wel zonen van God genoemd (Gn 6:2; Jb 1:6), maar dan gaat het om zonen als schepselen, zoals ook Adam “zoon … van God” wordt genoemd (Lk 3:23; 38). Hier wordt de naam ‘Zoon’ gegeven aan de Messias geboren op aarde. Het gaat om Zijn verhouding in de tijd. Hij was in de eeuwigheid de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader en daarbij is sinds Zijn geboorte ook Zijn verhouding als op aarde geboren Zoon gekomen.

Er wordt door sommigen geleerd dat Hij pas Zoon geworden is, toen Hij geboren was, terwijl Zijn eeuwig Zoonschap geloochend wordt. Maar als Hij pas en alleen Zoon geworden was bij Zijn geboorte, dan had de volgorde in Psalm 2 moeten zijn: ‘Ik heb U heden verwekt, U bent mijn Zoon.’ Er staat echter eerst: “U bent Mijn Zoon” (Ps 2:7). Vervolgens wordt vastgesteld dat die Zoon “verwekt” werd, dat wil zeggen Mens werd. Zo wordt eerst de eeuwige verhouding vastgesteld en daarna de nieuwe verhouding.

Hb 1:5b. De tweede aanhaling (2Sm 7:14; 1Kr 17:13) staat in de toekomende tijd: “Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn.” Dat kan niet slaan op Zijn verhouding tot Zijn Vader in de eeuwigheid, want die heeft geen begin. Het slaat op Zijn verhouding in de tijd, vanaf Zijn geboorte. God maakt hier duidelijk in welke verhouding de Messias tot Hem staat.

Deze woorden hebben in de eerste plaats betrekking op Salomo, de zoon van David. Salomo is een voorbeeld van de Heer Jezus als de Vredevorst. Daarom kan de Heilige Geest deze verzen aanhalen en ze toepassen op dé Zoon van David, de Heer Jezus (vgl. Mt 1:1). Een toepassing op engelen is onmogelijk.

Weet je op wie deze aanhaling nog meer wordt toepast? Op jou en mij! Lees maar in 2 Korinthiërs 6 (2Ko 6:18). In het verband van dat gedeelte gaat het erom dat je je zó gedraagt, dat God Zich ook echt jouw Vader kan noemen en jou als Zijn zoon of dochter kan erkennen (2Ko 6:14-18). Dan lijk je op de Heer Jezus, Die Hij ook Zoon noemt.

Lees nog eens Hebreeën 1:4-5.

Verwerking: Wat heb je geleerd over het verschil tussen de Heer Jezus en de engelen?

Copyright information for DutKingComments