Hebrews 5:1-3

Het hogepriesterschap van Aäron en Christus

Hb 5:1. De schrijver gaat nu meer uiteenzetten over de persoon van de hogepriester. Zijn lezers zijn zeer vertrouwd met deze persoon. Ze kennen hem goed uit het Oude Testament en uit de praktijk toen ze nog niet in de Heer Jezus geloofden. Eerst wijst hij op het hogepriesterschap zoals dat onder Gods aardse volk functioneerde en in Aäron zijn eerste vertegenwoordiger had. Daarna vergelijkt hij het hogepriesterschap van de Heer Jezus met dat van Aäron om de verhevenheid van het hogepriesterschap van de Heer Jezus boven dat van Aäron duidelijk te maken.

Hij heeft het hogepriesterschap van de Heer Jezus al aangestipt in Hebreeën 2-4 (Hb 2:17; Hb 3:1; Hb 4:14-15), maar nu gaat hij er uitvoerig op in. Dit onderwijs loopt door tot Hebreeën 10. Voor de Joodse christenen, die steeds de neiging hebben terug te gaan naar de oude staat van zaken, is dit onderwijs van groot belang. Het is ook van belang voor de christenheid, waar veel in aanwezig is wat aan het Jodendom herinnert.

De hogepriester in Israël wordt door enkele dingen gekenmerkt. Zo is hij iemand uit het volk, “uit mensen”, een mens uit mensen genomen. Daarom was het nodig dat Christus Mens zou worden, waarbij je niet mag vergeten dat Hij ook veel meer is, namelijk de unieke, eeuwige Zoon van God.

Verder heeft de dienst van de hogepriester betrekking op mensen. Hij is “voor mensen aangesteld”. Mensen zijn het voorwerp van zijn dienst, hij zet zich voor hen in. Maar zij zijn geen doel op zichzelf. In de dienst van de hogepriester gaat het om “de dingen die God betreffen”. Het gaat om Zijn belangen, Zijn eer, dat er een rein en Hem toegewijd volk is dat Hem aanbidt en dient.

In het Oude Testament komt die dienst op treffende wijze tot uitdrukking door het offeren van “zowel gaven als slachtoffers voor [de] zonden” (vgl. Hb 8:3; Hb 9:9). Bij ‘gaven’ kun je denken aan alle mogelijke offers en bij ‘slachtoffers’ vooral aan de bloedige offers. Zonden brengen een scheiding teweeg tussen God en Zijn volk. Als er dan offers werden gebracht voor de zonden, kon God weer bij Zijn volk zijn. Het was de taak van de hogepriester de verbinding tussen God en het volk te herstellen.

Hb 5:2. Omdat Aäron als menselijke hogepriester zelf ook een zondaar was, kon hij “toegeeflijk” zijn. Christus was dat nooit tegenover de zonden. Hij stierf ervoor. De toegeeflijkheid van de menselijke hogepriester is iets in de zin van ‘gematigde gevoelens koesteren’. Het wijst op een gebrekkig, onvolledig medegevoel. Hij heeft die toegeeflijkheid ten opzichte van “onwetenden en dwalenden”. Dat zijn zondaars, maar niet zondaars die leven in bewuste opstand tegen God. Voor de laatsten is geen offer mogelijk (Hb 10:26-29).

Hb 5:3. Omdat Aäron een menselijke hogepriester was, moest hij ook voor zichzelf offeren. Dat gold ook voor zijn opvolgers in de volgende eeuwen, maar niet voor Christus. Aäron trad wel namens het volk op bij God, maar tegelijk was hij ook een van hen, ook in hun zondigheid. De zwakheid die hier wordt bedoeld, wijst op de neiging om te zondigen. Dat was bij Christus niet aanwezig. Hij offerde niet voor Zichzelf, Hij offerde Zichzelf.

Hb 5:4. Het hogepriesterschap is geen ambt dat iemand voor zichzelf kon opeisen. Dat dit in het ontrouwe Israël wel gebeurde – er is een situatie waar zelfs sprake is van twee hogepriesters (Lk 3:1) –, verandert niets aan Gods inzettingen. God heeft Zijn keus bepaald wie uiteindelijk hogepriester zal zijn, zoals bij Zadok en zijn zonen te zien is (Ez 44:15-16; Ez 48:11). Iemand is hogepriester op grond van roeping, niet door aanmatiging (vgl. 2Kr 26:16-21). Zoals Aäron door God was geroepen, zo is ook Christus door God geroepen, zij het op een manier die tegelijk een groot verschil met Aäron laat zien.

Je ziet dat er in de Hb 5:1-4 enkele overeenkomsten zijn tussen Aäron en Christus. Ik ga ze nog een keer langs en ontdek de volgende. Zowel Christus als Aäron

1. is voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen;

2. offert voor de zonden van het volk;

3. neemt geen eer voor zichzelf.

Er zijn ook verschillen en wel meer dan er overeenkomsten zijn:

1. Aäron is uit mensen genomen, terwijl Christus Mens is geworden en tevens de unieke Zoon van God is.

2. Aäron is met zwakheden omvangen met de neiging tot zondigen, terwijl Christus zonder zonde is en ook de neiging daartoe bij Hem niet aanwezig is.

3. Aäron moest voor zichzelf offeren, terwijl Christus Zichzelf offerde voor anderen.

In het vervolg komen nog enkele verschillen naar voren:

1. Er is verschil tussen de wijze waarop Aäron is geroepen en de wijze waarop Christus is geroepen (Hb 5:5).

2. Er is ook verschil tussen het priesterschap naar de orde van Aäron en dat naar de orde van Melchizédek (Hb 5:6).

3. In Hb 5:5 wordt de heerlijkheid van Christus’ roeping tot Hogepriester boven de roeping van Aäron door Psalm 2 bevestigd (Ps 2:7).

4. In Hb 5:6 wordt de heerlijkheid van Christus’ priesterorde boven die van Aäron door Psalm 110 in het licht geplaatst (Ps 110:4).

Hb 5:5. We kijken eerst naar de aanhaling uit Psalm 2, waarin de heerlijkheid van Zijn Persoon naar voren komt (Ps 2:7). Het begin van het vers toont nog overeenkomst met Aäron. Christus heeft nooit Zijn eigen eer gezocht, ook niet in het hogepriesterschap. Maar dan komt de tegenstelling: Hij is persoonlijk de Zoon. Dat verleent Zijn hogepriesterschap een veel hogere waardigheid dan dat van Aäron. Hij is verwekt door God de Heilige Geest in Maria (Lk 1:35) en is daarom ook als Mens Gods Zoon. Deze Mens is de Hogepriester bij God, wat Hij als God de Zoon niet was of kon zijn. Pas toen Hij Mens werd, kon Hij Hogepriester worden.

Hb 5:6. De andere aanhaling, die uit Psalm 110 (Ps 110:4), voegt nog meer heerlijkheid toe, wat blijkt uit de inleidende woorden “zoals Hij ook op een andere plaats zegt”. De schrijver put, natuurlijk onder de leiding van de Heilige Geest, uit de rijkdom van Gods Woord om telkens weer een andere lichtstraal op Christus te laten vallen. Hij gaat daarbij niet willekeurig te werk, maar haalt telkens gedeelten aan die de glans en eer van Christus vergroten en tevens zijn betoog versterken en verduidelijken.

In de aanhaling van Psalm 110 komt de heerlijkheid van het ambt van Christus naar voren. Psalm 110 is een psalm die, zoals zoveel psalmen, op het vrederijk betrekking heeft. De vijanden van de Messias zijn dan aan Zijn voeten gelegd (Ps 110:1). Hij ontvangt vanuit Sion de scepter (Ps 110:2) te midden van een gewillig en feestvierend volk van God (Ps 110:3), terwijl Hij vijandige koningen verplettert en de volken oordeelt (Ps 110:5-6). Bij al die heerlijkheid en grootsheid is er ook een terugblik op Zijn leven op aarde toen Hij van Gods verkwikkingen afhankelijk was (Ps 110:7).

Uit de beide aanhalingen (Ps 2:7 en Ps 110:1) blijkt dat God verklaart dat de Messias zowel Zoon als Priester is. Zoonschap en priesterschap zijn daardoor nauw met elkaar verbonden. Dat geldt voor Christus en dat geldt ook voor ons.

Op de betekenis van “de orde van Melchizédek” wordt in Hebreeën 7 uitvoerig ingegaan. Wat hier opvalt, is dat Hij niet Hogepriester naar de orde van Melchizédek, maar Priester naar de orde van Melchizédek is. Hier is een mooie verklaring voor: een hogepriester veronderstelt andere priesters, maar als Priester naar de orde van Melchizédek is de Heer Jezus alleen.

De orde van Melchizédek is een orde van zegen. Melchizédek zegende Abraham van Godswege en prees God voor wat Hij voor Abraham had gedaan (Gn 14:18-20). Naar die orde is de Heer Jezus Koning-Priester Die zegen van God voor Gods volk op aarde brengt. Dat vindt in het duizendjarig vrederijk zijn volle vervulling. Het priesterschap van Melchizédek, dat in het Oude Testament alleen in Genesis 14 en Psalm 110 wordt genoemd, was er eerder dan dat van Aäron en zal ook blijven bestaan als dat van Aäron niet meer nodig is.

Hb 5:7. In dit vers verwijst de schrijver op indrukwekkende wijze naar wat geen plaats had in het leven van Aäron of Melchizédek, maar wel in het leven van Christus. Tussen Zijn verwekking als Zoon van God op aarde en Zijn verheerlijking als Priester in de hemel liggen “Zijn dagen in het vlees”, waarmee Zijn leven op aarde wordt aangeduid. Zijn heerlijkheid brengt Hem niet nader tot de ellende van de mens. Dat doet Zijn verblijf op aarde wel.

In wat hier van Hem wordt beschreven, leer je hoe werkelijk Hij in staat is om deel te nemen aan jouw moeiten en verdriet. Op aarde, “Zijn dagen in het vlees”, doorstond Hij, in afhankelijkheid van God, alle angsten van de dood. Hij smeekte om verlost te worden, want Hij wilde Zichzelf niet verlossen omdat Hij gekomen was om te gehoorzamen. Zijn leven op aarde maakte Hem geschikt om Hogepriester te worden in verbinding met ons. Tevens leidde Zijn leven op aarde tot de offerande van Zichzelf, waarin Hij uniek is.

Hij offerde geen gebeden en smekingen toen Hij verzocht werd door de satan in de woestijn. Dat deed Hij wel in Gethsémané, toen Hij de komende Godverlatenheid voor ogen kreeg. Alle lijden van de kant van de mens verdroeg Hij met vreugde, iets wat menig martelaar in Zijn navolging heeft gedaan. Maar tot zonde te worden gemaakt kon Hij niet met vreugde tegemoetzien. Daarin kon ook niemand Hem volgen. Toen Hij dat voor Zich zag, offerde Hij Zijn gebeden en smekingen op aan God, Hij zond ze op tot Hem.

Hij deed dat in het vertrouwen dat God “Hem uit de dood kon verlossen”. Het ging er niet om dat Hij van de dood verlost wilde worden, want die was noodzakelijk. Dat wist Hij en daarom bad Hij: “Moge evenwel niet Mijn wil maar de Uwe gebeuren” (Lk 22:42). En Hij is verhoord, want God heeft Hem opgewekt. “Hij is verhoord om Zijn Godsvrucht”, Hij is verhoord vanwege Zijn volkomen vertrouwen op Zijn God, Zijn vroomheid en volmaakte toewijding, Zijn afhankelijkheid. Wat een Heer!

Lees nog eens Hebreeën 5:1-7.

Verwerking: Noem enkele heerlijkheden van de Heer Jezus uit dit gedeelte en dank God daarvoor.

Copyright information for DutKingComments