Hosea 14:2-3

Nederlands vers (3)

Belijdenis

Bekering is de eerste stap. Dan moet belijdenis volgen. Die belijdenis geeft uiting aan de bekering. Het zullen natuurlijk woorden moeten zijn die echt weergeven wat in het hart is. Het hart moet als het ware de tong dicteren. De zonde moet genoemd worden. In de belijdenis van het volk komt de erkenning van de ongerechtigheid duidelijk tot uiting. Ze hebben dingen gedaan zonder rekening te houden met God. De woorden waarmee ze hun belijdenis uitspreken, worden hun door Hosea aangereikt. Zo mogen wij ook mensen helpen om hun belijdenis onder woorden te brengen.

Hun uitgesproken belijdenis wordt vergeleken met het brengen van offers. Letterlijk staat er: “Dan zullen wij de jonge stieren van onze lippen nakomen.” Dat duidt op het bewustzijn dat God hun belijdenis als een offer zal aannemen, met in hun hart de verschuldigde eerbied die daarbij hoort. Ze zijn zich bewust dat hun zonden groot en vele zijn en dat een groot offer – een jonge stier is een groot offer – nodig is om al die overtredingen te kunnen vergeven. Dat offer is in werkelijkheid door de Heer Jezus gebracht. Zijn offer is groot genoeg om alle zonden tot en met de grootste zonde te kunnen vergeven.

De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt dit vers uit Hosea aan om de gelovigen aan te sporen God te eren (Hb 13:15). Hij zegt daarmee dat God het waard is om Hem altijd, niet alleen bij schuldbelijdenis of tijdens bepaalde diensten, te loven en te prijzen. Hebben wij daar niet alle reden toe?

Het volk, en dat geldt voor ieder mens die weet dat hij schuldig voor God staat, wordt aangemoedigd naar God te gaan en Hem om vergeving te vragen. Het volk wordt als het ware opgeroepen erop te vertrouwen dat ze met een vergevende God te maken hebben. Ook vandaag mag iedereen weten dat onze God een God van vergeving is (Ne 9:17b). Vergeven is een gezindheid die bij Hem hoort, die in Hem aanwezig is. Hij is “een vergevend God” (Ps 99:8). Hij is “goed, mild om te vergeven” (Ps 86:5). “Hij vergeeft veelvuldig” (Js 55:7). Hij vergeeft en gedenkt de zonde niet meer (Jr 31:34).

Het woord ‘vergeven’ wil ten eerste zeggen dat de straf die het zondige gedrag verdient, wordt kwijtgescholden; ten tweede houdt dat woord in dat de oorzaak van de overtreding volledig wordt verwijderd. God kan op deze radicale wijze met de zonde omgaan omdat Hij daarvoor een rechtvaardige grondslag heeft en wel het plaatsvervangend en verzoenend offer van Christus. Want “zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22).

Na zo onder de indruk te zijn gekomen van de vergevende God kan de bewondering voor Hem niet uitblijven: “Wie is een God als U, Die de ongerechtigheid vergeeft, Die voorbijgaat aan de overtreding van het overblijfsel van Zijn eigendom?” (Mi 7:18). Met zo’n God heeft Israël te maken. Zo kent Hosea Hem en daarom kan hij het volk aansporen naar die God te gaan. Het volk mag ook rekenen op een totale vergeving, waarbij geen enkele zonde overblijft die niet vergeven is. “Alle ongerechtigheid” wordt vergeven.

Nederlands vers (4)

De breuk met het verleden

Na de belijdenis en de vergeving is een radicale breuk met het verleden op zijn plaats. Weg met het vroegere leven, het leven in de zonde! God vergeeft de zonden niet als we van plan zijn ermee door te gaan. We moeten werkelijk breken met de zonde (Sp 28:13). Belangrijk in de belijdenis is dat de zonde bij name wordt genoemd. Israël doet dat hier.

Ze zullen niet langer voor hun verlossing uitzien naar Assyrië (Hs 5:13; Hs 7:11; Hs 8:9), maar naar God. Ook zullen ze niet langer op hun eigen kracht vertrouwen of op die van hun (oorlogs)paarden. Mogelijk doelt het rijden op paarden op de steun die ze bij Egypte hebben gezocht (Dt 17:16; Js 30:16; Js 31:1; 3). Met “het werk van onze handen” bedoelt het volk de afgoden. Ook die zweren ze af.

In zijn belijdenis vergelijkt Israël zich met een wees en rekent hij op de barmhartigheid van God voor een vaderloos kind (Ex 22:22; Dt 10:18). Ze zullen zich troosten met de woorden van David: “Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen” (Ps 27:10). Met deze belijdenis laat het volk zien dat het elk recht op het kind-zijn heeft verspeeld en dat alleen een beroep op Gods barmhartigheid overblijft. Dit beroep is niet vergeefs. Het is beter om een voorwerp van Gods genade te zijn, dan met Hem in een verhouding van recht te staan.

God staat altijd klaar om de hulpeloze te helpen. Hij wil hen beschermen die geen bescherming hebben. Hij zorgt voor hen, voor wie niemand zorgt en ontfermt Zich over hen die aan zichzelf zijn overgelaten. In deze situatie zal Israël zich in de eindtijd bevinden en ze zullen in God vinden wat nodig is.

Copyright information for DutKingComments