Hosea 2:2-13

Nederlands vers (1)

Oproep om aan te klagen

De oproep om “uw moeder”, dat is Israël, aan te klagen – of: een rechtsgeding met haar aan te gaan –, wordt gericht tot de Godvrezenden binnen datzelfde Israël. Het is een getrouw overblijfsel dat Gods kant kiest tegenover de zonde. Het ‘aanklagen’ waartoe wordt opgeroepen, is een gepast en nederig getuigen tegen het kwaad, in het besef deel uit te maken van hetzelfde volk dat wordt aangeklaagd. Dat deze oproep twee keer na elkaar klinkt, geeft aan hoe noodzakelijk de aanklacht is. De tijd is er meer dan rijp voor. Langer uitstel zou de schijn wekken dat God onverschillig is tegenover de zonden van Zijn volk.

Als God getuigt tegen het kwaad, moeten de trouwe gelovigen dat ook doen. Hosea is zo’n trouwe gelovige, evenals zij die in het vorige hoofdstuk zijn “broeders” en “zusters” worden genoemd (Hs 1:12). Net als Hosea zijn ook zij verontwaardigd over de zonde van ontrouw waaraan het volk zich schuldig maakt. Zij voelen het kwaad en spreken erover en handelen ermee naar Gods wil en zoals Zijn Geest hun duidelijk maakt.

De oproep komt tot de individuele, trouwe gelovige om ervan te getuigen dat het volk als geheel zich op de weg van de zonde bevindt. Maar het geeft extra moed om dit getuigenis onbevreesd te geven als we weten dat we, ook in ons getuigenis tegen het kwaad, er niet alleen voor staan, maar dat anderen die gevoelens met ons delen. Door duidelijk afstand te nemen van het kwaad en er niet aan mee te doen, er zich zelfs van af te zonderen, krijgt dit getuigenis zijn ware kracht.

Niemand kan een waarachtige getuige tegen heersend kwaad zijn als hij ermee verbonden blijft. Deze oproep kan vandaag worden toegepast op een plaatselijke gemeente die wereldse invloeden toelaat en afwijkt van de Schrift. Daartegen moeten we onze stem laten horen en actie ondernemen. Afwijken van Gods gedachten moet aan de kaak worden gesteld.

Als er, na herhaalde verzoeken, nog geen gehoor gevonden wordt, moet er scheiding plaatsvinden. Dit kan pas gebeuren als alle pogingen om tot inkeer te komen hebben gefaald, als gebleken is dat men de ongerechtigheid niet oordeelt, maar laat bestaan of er bewust mee in verbinding blijft. De oproep is dan: “Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid” (2Tm 2:19b; vgl. Op 18:4-5).

God kan Israël niet meer als Zijn vrouw erkennen. Door haar huwelijksontrouw heeft zij de huwelijksband doorgesneden. Door haar hoererij heeft zij het verbond met Hem verbroken. Ze blijkt geen enkel gevoel van schaamte te bezitten. Ze wordt niet meer schaamrood, weet niet meer wat blozen is. In plaats daarvan staat het verlangen naar ontucht op haar gezicht te lezen. Jeremia spreekt erover dat zij “het voorhoofd van een hoer” (Jr 3:3) heeft. Maar het staat niet alleen op haar gezicht te lezen, ook de praktijk bewijst haar volledige ontrouw tegenover God. Zoals hoeren schaamteloos de borsten ontbloten, zo biedt ook Israël zichzelf aan, zonder enig schaamtegevoel, om haar minnaars te verleiden.

God is in Zijn beschrijving van de ontrouw van Zijn volk bepaald niet vleiend. Zonder terughoudendheid vergelijkt Hij de houding en het gedrag van Zijn volk met die van een brutale hoer. Hij doet dat, opdat de Israëlieten oog zullen krijgen voor het weerzinwekkende van hun gedrag en tot inkeer zullen komen. Je zult toch maar worden vergeleken met een hoer!

Wij kunnen schande spreken van Israëls gedrag, maar dan hebben we niet begrepen dat hetzelfde tegen ons wordt gezegd (2Ko 11:3; Jk 4:4). Als dat doordringt, wat is dan onze reactie? Het is mogelijk om boos of met onverschilligheid te reageren, maar er kan ook erkenning zijn. In de hoop op die laatste reactie volgt de aansporing, zowel tot Israël als tot ons, om de ontucht in houding en gedrag weg te doen.

Het laatste gedeelte van het vers wijst erop dat dit overspel op een verborgen plek, in het geheim, plaatsvindt. Als verborgen zonden worden beleden en weggedaan, kan Christus die plaats innemen. De bruid in Hooglied zegt van Hem: “Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten overnacht” (Hl 1:13). Ieder die de Heer Jezus ‘mijn Liefste’ noemt, zal niet toelaten dat iets of iemand Hem van die plaats verdringt.

Nederlands vers (2)

Gevolgen van onbekeerlijkheid

Het woord “anders” geeft aan dat bekering nog mogelijk is. Maar als geen gehoor wordt gegeven aan de oproep die aan het eind van Hs 2:1 wordt gedaan, zullen de gevolgen zijn, zoals die in Hs 2:2 worden beschreven. In Hosea 1 is een dergelijke mogelijkheid niet aanwezig. Daar wordt het oordeel aangekondigd, zonder te vermelden dat bekering dit oordeel afwendt. Maar in een oordeelsprediking hoeft er ook niet altijd op gewezen te worden dat men aan dat oordeel kan ontkomen door bekering. Jona, bijvoorbeeld, predikt alleen oordeel (Jn 3:4). Als dit oordeel wordt erkend, komt er berouw en bekering (Jn 3:5). Het gevolg is dat God het oordeel niet uitvoert (Jn 3:10).

Het oordeel dat God over Zijn volk zal brengen als het zich niet bekeert, houdt in dat Hij haar naakt zal uitkleden als op de dag van haar geboorte. Dit betekent dat Hij alle door Hem geschonken voorrechten van Zijn volk zal wegnemen. Tevens zal Hij haar in een toestand van volkomen hulpeloosheid brengen, een toestand die de profeet Ezechiël weergeeft, als hij Israël op de dag van zijn geboorte beschrijft (Ez 16:4-5). Dit wordt Israël als waarschuwing voorgehouden, opdat het tot inkeer zal komen. Verder waarschuwt God Zijn volk dat Hij het tevens zal maken tot een woestijn, tot een oord waar geen water is en men omkomt van dorst. God zal in Zijn oordeel het volk de regen onthouden. Geen zegen zal meer hun deel zijn.

Het is telkens weer aangrijpend om te zien hoe God tot Zijn volk spreekt. Het is alsof Hij nog steeds aarzelt om Zijn oordeel uit te voeren. Door de dienst van Hosea biedt Hij het een laatste kans om eraan te ontkomen. Naarmate Hosea ziet dat het volk lak aan zijn boodschap heeft – een boodschap namens God – worden zijn uitspraken heftiger en indringender.

Nederlands vers (3)

Geen ontferming over de kinderen

Door over “uw moeder” (Hs 2:1) te spreken heeft de HEERE het volk als geheel aangesproken. Nu spreekt Hij over “haar kinderen” met wie de individuele Israëlieten worden bedoeld. Hij zal hun geen medelijden tonen, omdat zij zijn geboren als gevolg van de omgang van ‘de moeder’ met valse goden. De afgoderij viert hoogtij in Israël. Aan God wordt niet gedacht. De verkregen zegeningen worden toegeschreven aan de Baäl (Hs 2:7). Niet alleen de natie als geheel is schuldig, ook iedere Israëliet afzonderlijk. In iedere Israëliet wordt de vrucht van het overspel van ‘de moeder’ zichtbaar. Het gezegde “zo moeder, zo dochter” (Ez 16:44) is hier van toepassing.

Men zou kunnen tegenwerpen dat kinderen er toch niets aan kunnen doen als hun moeder overspel bedrijft. Maar daar gaat het hier niet om. Immers, niet allen volgen de moeder in haar overspelige gedrag. Zij die “broeders” en “zusters” worden genoemd (Hs 1:12), die worden opgeroepen hun moeder aan te klagen (Hs 2:1), doen er niet aan mee.

Als God Zich niet ontfermt over kinderen die uit ontucht geboren zijn, komt dat omdat zij handelen naar hun geboorte. Deze kinderen kennen geen berouw, geen roepen tot God, geen smeken om Zijn ontferming. Zij doen precies dezelfde dingen als hun moeder. Dat God Zich niet over hen ontfermt, ligt alleen aan henzelf, aan hun eigen overspelige gedrag in navolging van hun moeder.

Nederlands vers (4)

De hoererij van de moeder

“Moeder” ziet weer op het hele volk Israël. Met “hen”, in de tweede regel, worden de kinderen van Hs 2:3 bedoeld. Zoals Gomer haar minnaars achterna is gelopen en geschenken van hen heeft ontvangen, zo doet Israël dat met de afgoden van de omringende volken. Israël schrijft al de zegeningen waarmee de HEERE hen heeft overladen toe aan de gunst van de valse goden.

Ongetwijfeld zijn deze dingen in hun bezit gekomen als gevolg van handelsovereenkomsten. Maar Israël verbindt er de gedachte aan dat de omringende volken die handelswaar bezitten als gevolg van de goedgunstigheid van een afgod. Daarom verlangt Israël ernaar om, naast het bezitten van de stoffelijke voordelen, ook geestelijk met die goden in verbinding te komen. Die goden brengen hun immers al hun welvaart.

Het ontrouwe volk doet alsof die goederen haar toebehoren door de vrijgevigheid van de wereld, waarvan zij ze ook inderdaad wil ontvangen. Met haar “minnaars” worden vooral Egypte en Assyrië bedoeld, met wie zij ontuchtige verbintenissen is aangegaan (Ez 16:26; 28-29).

Ze is die verbintenissen aangegaan om aardse voordelen te verkrijgen. Maar ze is blind voor het feit dat ze ook die aardse voordelen van God heeft gekregen (Hs 2:7). Ze blijven hun bevrediging uitsluitend in de aardse genoegens zoeken. Daardoor staan ze buiten de ervaring die David heeft beschreven: “U hebt mij meer blijdschap in het hart gegeven dan ten tijde dat zij hun koren en hun nieuwe wijn in overvloed hadden” (Ps 4:8). Davids vreugde ligt niet in aardse voorspoed en weelde. Wat ieder mens die eerlijk is ook vandaag ten diepste erkent, is Davids deel. Als het hart rust vindt in God, is het volmaakt gelukkig en kan alle aardse heerlijkheid hem gestolen worden.

Wat Israël heeft gedaan, doet de christenheid nu: ze zoekt haar voordeel in de wereld. Zonder te vragen naar God van Wie alles is, genieten christenen op dezelfde manier van allerlei zaken als de mensen van de wereld dat doen. Ze zeggen ook vaak dat ze er zelf hard voor hebben gewerkt en laten zo hun recht gelden op een bepaalde levensstandaard. Alleen voor de vorm wordt bij de maaltijd soms nog een ‘formuliergebed’ uitgesproken. Veel christenen willen zoveel mogelijk profijt trekken van allerlei voordelen om het leven op aarde zo aangenaam mogelijk te maken.

De christenheid van vandaag is volledig vervreemd van wat een man als Paulus bezielt. Als hij het over bepaalde voordelen heeft, waaruit hij een slaatje zou kunnen slaan, tot bevrediging van zijn ego, zegt hij dat hij om Christus’ wil alles heeft prijsgegeven (Fp 3:7-8). Daarom kan hij christenen die zichzelf te buiten gaan aan de welvaart van de wereld tot vijanden van het kruis van Christus verklaren (Fp 3:18-19). Hoezo zouden er vandaag geen afgoden zijn? Van hoeveel christenen is de god niet “de buik”? Ze vullen zich me allerlei wereldse ‘lekkernijen’. Deze afgod mag zich dan ook in een ongekend grote populariteit verheugen. Hoe dat komt? Omdat Christus niet meer alles is voor het hart.

We kunnen ook lering trekken uit de houding van Rebekka als haar wordt gevraagd om mee te gaan naar Izak. Als de knecht van Abraham van alles heeft verteld over Izak en ook kostbare dingen heeft laten zien, en haar dan voorstelt om met hem mee te gaan, zegt ze zonder tegenstribbelen: “Ik zal meegaan” (Gn 24:58). Zij heeft alle ontberingen van de woestijnreis ervoor over om bij Izak te zijn. Niets van haar ouderlijk huis is in staat haar daar te houden. Hoewel ze Izak niet heeft gezien, heeft ze zoveel van zijn heerlijkheid gezien dat ze graag met de knecht meegaat. Zij geeft zich onvoorwaardelijk aan hem, hij is haar eerste liefde. Als onze liefde voor de Heer Jezus net zo groot is, zijn wij niet zo vol zijn van al die aardse lekkernijen.

“Brood” en “water” zijn noodzakelijke levensbehoeften; “wol” en “vlas” worden gebruikt om kleding van te maken; “olie” en “wijn” symboliseren vreugde en feestelijkheden. Om deze dingen draait het leven van de Israëliet ten dage van Hosea en om deze dingen draait het leven van talloze christenen vandaag.

Het telkens terugkerende “mijn” dat voor elk van deze artikelen staat, doet denken aan de gelijkenis van de rijke dwaas die de Heer Jezus uitspreekt (Lk 12:13-21). De man boert goed. De zaken gaan zo voortreffelijk, dat hij alles niet meer kwijt kan in zijn voorraadschuren. Hij denkt na over de te nemen maatregelen en komt tot de conclusie dat hij de oude loodsen zal afbreken en grotere zal bouwen. Hij spreekt over “mijn vruchten”, “mijn schuren”, “mijn gewas en mijn goederen”. We zien hoe egoïstisch deze man bezig is en hoe zijn hele denken gericht is op zijn bezit. Het woord ‘mijn’ komt nogal wat keren uit zijn mond! We zien dit egoïsme ook bij Nabal die David niets wil geven van zijn bezit (1Sm 25:11).

Maar de man uit de gelijkenis is nog niet klaar met zijn overleggingen. Hij heeft zijn schaapjes op het droge en denkt nu eens lekker te kunnen genieten. We kunnen zeggen dat de man goed heeft nagedacht en zijn zaakjes prima heeft geregeld. Maar aan één ding heeft hij niet gedacht en dat is aan het woord dat de Heer Jezus spreekt voordat Hij de gelijkenis vertelt: “Zijn leven behoort niet tot zijn bezittingen” (Lk 12:15b).

Daarom eindigt de gelijkenis niet met een geslaagd en van het leven genietend zakenman, maar met de realiteit dat God het laatste woord heeft. God noemt iemand die alleen leeft voor geld en goed, eten, drinken en plezier, een ‘dwaas’. Plotseling kan er een einde aan het aardse leven komen en dan heb je niets meer aan al die spulletjes waarvoor je zo hebt gezwoegd en waaraan je zo gehecht bent.

Nederlands vers (5)

Dorens en een muur

Dit vers geeft aan hoe God handelt met Zijn volk om het terug te brengen van de eigen weg die het gaat. Hij gebruikt hierbij twee keer beeldspraak: “Met dorens omheinen” en “met een muur omgeven”. Een weg die met dorens versperd is, is een weg waarop een ondoordringbare versperring is aangebracht. Je kunt die weg alleen opgaan als je het ervoor over hebt dat je pijnlijke verwondingen oploopt. De weg van de zonde wordt onaantrekkelijk gemaakt, de pijnlijke kant ervan wordt getoond.

Iemand kan van een zondige weg worden afgehouden als hem in felle kleuren wordt geschilderd dat die weg bijvoorbeeld de ruïnering van zijn gezondheid zal betekenen. Een militair oefenterrein of een mijnenveld kan door prikkeldraad worden afgezet omdat het levensgevaarlijk is dit terrein of veld te betreden. Wie zich van de waarschuwingen niets aantrekt en zich er toch op wil wagen, moet de gevolgen dragen. Hij kan heel wat kleerscheuren oplopen en ook lichamelijke verwondingen, hij loopt zelfs de kans gedood te worden. Alleen een dwaas trekt zich niets van dorens of prikkeldraad aan.

Maar God heeft nog een middel. Hij zal de toegang tot het door de zonde platgetreden pad met een muur afsluiten. Dat doet Hij om de illegale gebruikers – Zijn ontrouwe volk – van het pad van de zonde weer op het rechte pad te brengen. God richt een muur op, een muur die voor afzondering zorgt, waardoor Zijn volk van haar minnaars wordt gescheiden (vgl. Jb 19:8).

Dit gebeurt als Hij Israël verstrooit. Dan bestaan ze niet meer als natie en hebben als natie geen contact meer met vreemde volken en hun goden. Zo kan zij geen overspel meer plegen met de afgoden. In Hosea 3 wordt dit nader uitgewerkt, maar hier wordt dit oordeel beschreven als een tuchtmaatregel die moet leiden tot bekering (Hs 2:6).

Nederlands vers (6)

Het besluit om terug te keren

In dit vers volgt de uitwerking van wat God in Hs 2:5 heeft gedaan. Als Israël tevergeefs een beroep doet op de volken van wie ze zoveel voordeel hebben genoten, zullen ze zich gaan herinneren dat ze het bij God zo slecht nog niet hebben gehad. Ze zullen naar Hem terugkeren. Helaas ontbreekt de belijdenis van zonde. Er is van berouw geen sprake. Van walging over hun zonde is niets te bekennen en de afgoden worden niet opgegeven.

Met de verloren zoon in Lukas 15 gaat dat anders. Die jongen denkt ook dat het in de wereld beter is dan thuis. Maar als hij in de ellende zit, herinnert hij zich hoeveel beter hij het thuis heeft gehad. Als hij opstaat en teruggaat naar huis, doet hij dat wél met een belijdenis (Lk 15:13-20).

Zou Israël ook maar met zo’n belijdenis naar God teruggekeerd zijn. Het volgende vers maakt duidelijk dat zij er geen besef van hebben dat God hun alles, wat zij aan de afgoden toeschrijven, heeft gegeven.

Dit beeld van Israël is ook van toepassing op naamchristenen. Men zoekt de wereld en zijn voordelen, zijn rijkdom en voorspoed, het aangename bestaan, zonder te vragen naar God. Maar het kan gebeuren dat er in de wereld geen voordeel meer te halen is, bijvoorbeeld door een natuurramp die alle overvloed van een land wegneemt, of door een ziekte die aan alle plannen een einde maakt. Dan ontstaat de neiging om die aloude ‘godsdienst’ toch maar weer van stal te halen. In oorlogstijd stromen de kerken vol en als er persoonlijke nood is, begint men vaak weer te bidden. Maar als men uitsluitend door de nood weer naar God gaat vragen, zonder dat er van berouw en bekering sprake is, is dit slechts een holle frase. God zal er zeker niet naar luisteren (Jb 35:12-13; Jb 35:9-10).

Nederlands vers (7)

God niet als de Gever erkend

God is de bron van alle zegen. “Het koren, de nieuwe wijn en de olie” worden vaker samen genoemd (Dt 7:13; Dt 11:14; Dt 12:17; Dt 14:23; Dt 28:51). Ze zijn de drie hoofdzegeningen van het land. Als men de gaven die God in de natuur of op geestelijk gebied geeft, los van Hem als de Gever gaat beschouwen, is de ontrouw geboren. Israël is het besef kwijt dat het alles wat het bezit aan God te danken heeft.

We zien dat dit de zonde in de wereld heeft gebracht. In het paradijs zegt God tegen de mens dat hij van alle bomen van de hof vrij mag eten. Maar wat staat bij Eva voorop? Uit haar antwoord aan de slang blijkt dat bij haar de vrucht op de voorgrond staat en niet het vrij mogen eten. Haar aandacht is gericht op de gave en niet op de Gever. En dan gaat het mis. In zekere zin zegent God alle mensen (Mt 5:45b; Hd 14:17). Maar net zomin als Israël en net zomin als Eva beseft de moderne mens dat God de bron is van het voedsel en de vreugde die hij elke dag mag genieten.

Israël dankt niet alleen God er niet voor, ze gebruiken in hun vermetelheid de geschenken van God om ze aan de Baäl te geven. Dat gebeurt bijvoorbeeld door van het goud een beeld voor de Baäl te maken, maar ook door aan dat zelfgemaakte beeld allerlei wijgeschenken te offeren. Mogelijk staat de naam ‘Baäl’ hier voor alle afgoden, waarvan Baäl de populairste is.

We mogen onszelf wel afvragen: Waarvoor gebruik ik wat ik van God heb gekregen? Dien ik mijzelf ermee? Of dien ik er wel anderen mee, maar dan alleen om het voordeel dat het mij weer oplevert? Of dien ik er soms de goden van deze tijd mee, door volledig op te gaan in mijn carrière, door overmatige aandacht en geld te besteden aan hoe ik er uitzie of door mij in te spannen zo krachtig mogelijk te kunnen argumenteren? Zo zijn er wel meer voorbeelden te noemen waarbij iemand wat hij van God heeft gekregen, misbruikt tot eer van zichzelf.

Nederlands vers (8)

God neemt de zegen weg

Vanwege het gebrek aan besef dat God de bron van hun zegen is (Hs 2:7), gaat God de zegen weer wegnemen. Vanwege hun zondige daden zal God hun voedsel en kleding wegnemen, zodat er gebrek ontstaat aan de meest elementaire levensbehoeften (1Tm 6:8). God zou bijvoorbeeld de regen aan het land kunnen onthouden. Vaker is het volk voor zijn ontrouw en afgoderij met droogte gestraft (1Kn 17:1-7). Ook kan Hij de zegen wegnemen door vijanden die de oogst roven (Ri 6:1-6).

God handelt zo, omdat het volk Hem ontrouw is. Vandaar dat dit vers, evenals Hs 2:5, met “daarom” begint, want God kan niet toelaten dat Zijn volk zich toe-eigent wat van Hem is. God spreekt hier over “Mijn koren”, “Mijn nieuwe wijn”, “Mijn wol” en “Mijn vlas”, om aan te geven dat het van Hem komt en ook van Hem blijft. Wat Hij geeft, is Hij niet kwijt. Hij blijft de Eigenaar ervan en heeft het recht het terug te nemen.

In geestelijk opzicht is dit ook zo. De gemeente is door haar ontrouw veel zegen kwijtgeraakt. Vijanden hebben het voor het zeggen gekregen in de gemeente. Mensen die aan bijbelkritiek doen, krijgen de ruimte om op de kansel hun verderfelijke leringen te spuien. Christenen staan meer open voor invloeden uit de wereld dan voor het Woord van God. Als vergader- en organisatietechnieken in de wereld blijken te werken, worden die ook gebruikt om besprekingen in en het functioneren van de gemeente van God beter te doen verlopen.

Op die manier krijgt de vijand controle op het reilen en zeilen binnen de gemeente. Het Woord van God is niet meer het ijkpunt, maar het woord van mensen. De gemeente wordt een vereniging die bestuurd wordt in overeenstemming met wat aanvaardbaar is in wereldse verenigingen. God neemt dan weg wat Hij aan zegen heeft gegeven. De gelovigen verliezen het besef van hun verbinding met een verheerlijkte Christus, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3).

Dit kan ook worden toegepast op het natuurlijke leven en stoffelijke zaken. Er moet soms geld worden uitgegeven aan zaken die het gevolg zijn van ontrouw handelen of het overtreden van voorgeschreven regels. Dit is het geval met een bekeuring voor te hard rijden. Het geld dat daarvoor betaald moet worden, ben je kwijt. Als je een aanrijding veroorzaakt, kost dat vaak nog meer geld. Zo is het ook mogelijk om onverantwoord met je gezondheid om te gaan, waardoor je lichaam bepaalde functies kwijtraakt. Door slecht gedrag kan geld en goed en gezondheid je worden ontnomen, je bent het kwijt.

Maar nu de reactie. Doe ik het af met: ‘Ach, dat kan iedereen overkomen, dus mij ook’? Dat is waar, maar kijkt de christen niet verder? God spreekt erdoor. Sta ik ervoor open om te leren wat God mij erdoor leren wil? Dat laatste mag je zeker van een christen verwachten.

Nederlands vers (9)

Gods volk te schande gemaakt

Het woord dat hier is vertaald met “schaamte” betekent ‘verdorde toestand’. Dat is het eindresultaat, als God al haar overvloed van haar heeft weggenomen. Israëls “minnaars” zullen haar daarom minachten en niets meer met haar te doen willen hebben. Het duidt Israëls diepe vernedering aan.

Zo gaat het met iedereen die God verlaat om de wereld te dienen. God zal zo iemand voor de ogen van de wereld te schande maken. De wereld lijkt een minnaar, maar zodra er niets meer te halen valt, word je als oud vuil aan de kant geschoven. Zoiets overkomt een Egyptische jongeman. Omdat hij ziek is geworden, wordt hij door zijn heer achtergelaten als een prooi voor ieder die hem ziet. Gelukkig valt deze jongeman in de handen van David (1Sm 30:11-20).

Als God Zijn oordeel uitspreekt, is het niet mogelijk daaraan te ontkomen. Niemand kan Hem dan nog tegenhouden. Misschien zijn er mensen die medelijden hebben met je situatie, maar als er geen echte terugkeer is naar God, is het niet mogelijk om werkelijk uit die ‘verdorde toestand’ te komen.

Nederlands vers (10)

God neemt het volk hun feesten af

God zal alles wegnemen waaraan Zijn volk plezier beleeft omdat het een plezier zonder Hem is. De feesten zijn verworden tot godsdienstige vormen, zonder dat daar enige plaats voor God is. Het centrum voor de godsdienstige plechtigheden is Jeruzalem. Het tienstammenrijk zal zijn feestelijkheden wel hebben gehouden in Bethel en Dan bij de gouden kalveren (1Kn 12:25-33), of op andere gewijde plaatsen.

Van de feesten die in Leviticus 23 worden beschreven, worden hier genoemd het maandelijkse Feest van bazuingeschal, dat zijn “nieuwemaansdagen”, de wekelijkse “sabbatten” en “al haar feestdagen”, dat zijn de jaarlijkse feesten. De jaarlijkse feesten zijn onder andere het Pascha, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest.

Maar wat in Leviticus 23 wordt genoemd “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2), wordt hier genoemd “haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten”, “al haar feestdagen”. In het evangelie naar Johannes vinden we hetzelfde. Daar wordt het “Pascha voor de HEERE” (Lv 23:5) “het Pascha van de Joden” genoemd (Jh 2:13; Jh 6:4; vgl. Jh 5:1; Jh 7:2). Ze houden die feesten niet ter ere van God, maar om het feest zelf. Alleen de vorm wordt in stand gehouden.

Zo is het ook gesteld met de christenheid. De uiterlijke vormen van godsdienstigheid bestaan nog. Het zijn echter lege hulzen waar niet God wordt geëerd, maar waar de mens centraal staat en zich te goed doet. In het Nieuwe Testament wordt van twee dingen gezegd dat ze “van de Heer” zijn. Dat is “het avondmaal van de Heer” (1Ko 11:20) en “de dag van de Heer” (Op 1:10). De uitdrukking “van de Heer” betekent ‘toebehorend aan de Heer’ en komt zo alleen op deze twee plaatsen voor.

Het avondmaal van de Heer is verworden tot een avondmaal van mensen. Of men nu zegt dat het avondmaal dient tot versterking van het geloof, zoals in het protestantisme, of dat men zegt dat je door het eten ervan Christus eet en daardoor eeuwig leven hebt, zoals in het rooms-katholicisme, in beide gevallen wordt niet begrepen wat deze maaltijd inhoudt. Het avondmaal is een gedachtenismaal aan Hem, Die Zichzelf overgaf aan God en stierf voor de gemeente (1Ko 11:23-26).

Zo is ook de dag van de Heer, de zondag, verworden tot een dag die we vullen met het doen van dingen die we zelf leuk vinden. Misschien bezoeken we nog wel een kerk of samenkomst, maar het mag allemaal niet te lang duren, want er moet ook nog genoeg tijd voor onszelf overblijven. We denken er niet meer aan dat het een dag is die Hij speciaal voor Zichzelf heeft afgezonderd.

Overigens is de “dag van de Heer” niet een verkapte vorm van de sabbat, waarvoor allerlei regels zijn bedacht van wat je wel en vooral van wat je niet mag doen. De dag van de Heer heeft als doel dat op die dag iedere christen zich speciaal erop zal toeleggen met de Heer bezig te zijn. Natuurlijk geldt ook voor andere dagen dat een christen met de Heer bezig is. Hij kan geen moment zonder Hem. Maar op die speciale dag gaan de alledaagse dingen die we steeds te doen hebben, zoveel mogelijk aan de kant, om Hem te eren.

Dat eren zal in de eerste plaats gebeuren door met Gods kinderen samen te komen. Ook kunnen we Hem eren door eens wat extra aandacht te geven aan sommigen die bezoek op prijs stellen. Verder zal ieder die zich door de Heer laat leiden, zeker wel een invulling voor die dag vinden die beantwoordt aan het feit dat het “de dag van de Heer” is.

Nederlands vers (11)

Verwoesting van wijnstok en vijgenboom

Van de feesten in het vorige vers gaat de profeet over naar de vruchten van het land. Feesten en vruchten horen bij elkaar, want de jaarfeesten hangen samen met de landbouw. De wijnstok en de vijgenboom stellen de heerlijke vruchten van het land voor, die God bedoeld heeft als een zegen voor iedere Israëliet. In de tijd van Salomo, als hij heerst over een groot gebied en vrede heeft aan alle zijden, wonen Juda en Israël gerust, “ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom” (1Kn 4:24-25).

Maar wat een geschenk van God is, wordt door Israël gezien als iets wat ze van haar minnaars, Egypte en Assyrië, hebben gekregen. Als ze hun wijnstok en vijgenboom zien, worden ze niet meer herinnerd aan de goedheid van God, maar aan hun handelspartners. Misschien beroemen ze zich wel op hun slimheid in de onderhandelingen.

God komt niet meer in hun gedachten voor. Wat een belediging voor Hem! Maar als ze dan de zegeningen die God hun heeft gegeven, menen gekregen te hebben van hun “minnaars”, dan hoeven ze ook niet meer te rekenen op Gods bescherming. Hij zal elke bescherming van hen wegnemen en hen tot een buit maken voor hun vijanden. Wie Gods zegeningen versmaadt, moet ook Gods bescherming ontberen.

Nederlands vers (12)

Vergelding voor de dagen van de Baäls

De reden voor het oordeel ligt in het offers ontsteken voor de Baäl. Dat verwijst naar de dagen van Achab door wie de Baälsdienst tot ‘staatsgodsdienst’ is verheven, terwijl de dienst van God aan de kant is gezet (1Kn 16:31-33). Hoewel Jehu de Baälsdienst heeft uitgeroeid (2Kn 10:18-28), is het hart van het volk aan de Baäl blijven kleven. De afgodendienst is weer opgeleefd en het dienen van de Baäl is opnieuw begonnen (2Kn 11:18).

Het meervoud “Baäls” duidt aan dat er meerdere verschijningsvormen in de afgoderij zijn. Regionaal worden verschillende goden onder de naam Baäl vereerd, zoals er ook vandaag van plaats tot plaats verschillende Madonna’s van de ene Mariaverering zijn. Ook zijn er Baäls met verschillende functies. Het eerbetoon aan de Baäls gaat gepaard met uitgebreide ceremoniën. Men kleedt zich zoals hoeren dat doen om hun minnaars te verleiden.

Dan volgt het treffende “maar Mij vergeet zij”. Hier horen we de roerende taal van Gods hart vanwege het versmaden van Zijn liefde. Hem vergeten of negeren is wellicht nog erger dan tegen Hem ingaan. Het getuigt van minachting. Het is niet alleen geen rekening met Hem houden, maar doen alsof Hij er niet is. Er is niets wat een mens meer kan krenken dan te doen alsof hij niet bestaat. Hoe schokkend kan voor een kind de ontdekking zijn dat zijn ouders hem zijn vergeten. Dan ben je niet echt belangrijk, dan zijn andere dingen of mensen blijkbaar belangrijker. Iemand kan uit onze gedachten verdwijnen, omdat we hem of haar niet langer interessant vinden.

Zo kan dat ook gebeuren met God. Er zijn wel mensen die zeggen dat ze een zwak geheugen hebben en zich zo denken te kunnen verontschuldigen voor het niet dienen van God. Maar als je naar hen luistert, merk je hoe ze andere dingen heel goed kunnen onthouden. God vergeten is een schuldige daad, waarmee Hem enorm veel onrecht wordt aangedaan. Het laat Hem beslist niet koud hoe Zijn volk met Hem omgaat. Als Zijn liefde niet wordt beantwoord, doet Hem dat groot verdriet.

Copyright information for DutKingComments