Hosea 6:1-2

Inleiding

De laatste verzen van het vorige hoofdstuk vertellen ons dat de tucht van de HEERE ten slotte de door Hem gewenste uitwerking zal hebben. Ieder lid van het volk dat zijn schuld erkent, zal de oproep laten horen, waarmee Hosea 6 begint: “Kom, laten wij terugkeren naar de HEERE” (Hs 6:1). Dan zullen ze gezegend worden. Deze enkelingen vormen een overblijfsel dat vertrouwen in God heeft. Dat vertrouwen beschaamt Hij niet.

Helaas zal de oproep bij het grootste deel van het volk geen gehoor vinden. Dat deel is alleen uiterlijk godsdienstig, maar er is geen echte liefde voor God. De goedertierenheid van het volk wordt vergeleken met een veelbelovende wolk, maar die in het niets oplost (Hs 6:4). Het gaat God niet om uiterlijke vormen, maar om een goedertierenheid die uit het hart komt. Dat geldt nu nog steeds.

Een oproep vol vertrouwen

Als we God hebben verlaten, moeten we terug naar de plaats waar we Hem hebben verlaten. Daar kunnen we Hem terugvinden, daar is Hij blijven staan en wacht op ons. Met de oproep terug te keren naar de HEERE doet Hosea een beroep op het geweten van het volk. Het kan ook zijn dat de getrouwen in het volk die woorden naar elkaar toe uitspreken. Er spreekt erkenning en vertrouwen uit. Erkenning dat de oordelen terecht zijn, dat ze die hebben verdiend en vertrouwen dat de HEERE heelt en verbindt. De oproep betekent ook dat ze niet langer naar de Assyriërs om hulp gaan.

Hosea, of de getrouwen van het volk, sluit met deze woorden aan bij de woorden van de HEERE Zelf in het vorige hoofdstuk (Hs 5:15). Door, in geloof, de woorden van de HEERE over te nemen erkennen ze tevens de waarheid ervan.

Het spreekt van geestelijke rijpheid als dingen die in ons leven gebeuren, worden aanvaard uit de hand van de Heer, en niet worden toegeschreven aan mensen of omstandigheden. Job heeft al het lijden dat hem is overkomen, aangenomen uit de hand van God: “Want Hij doet smart aan én Hij verbindt; Hij verwondt én Zijn handen genezen” (Jb 5:18; Jb 1:21; 1Sm 2:6).

Na de ervaring van Gods toorn ziet het geloof ook de grootheid van Zijn barmhartigheid en goedertierenheid. Zij zullen erkennen dat Zijn oordeel rechtvaardig is. Ook zullen ze hun geloof gaan uiten evenals hun hoop op Zijn barmhartigheid en de beloofde zegen van het herstel. Ze zien nu dat ze ziek zijn en dat alleen de HEERE hen kan genezen. Naar Hém gaan ze dan ook. Ze gaan in het vertrouwen dat God nooit ‘slaat’ om Zijn kinderen van Zich te vervreemden, maar juist om hen naar Zich toe te halen.

God heeft de tien stammen “verscheurd” en “geslagen” toen de Assyriërs hen in de verstrooiing brachten, en de twee stammen toen de koning van Babel hen in ballingschap wegvoerde. Het woord “verscheurd” is het woord dat wordt gebruikt voor het verscheuren zoals een roofdier doet (vgl. Hs 5:14).

Levend maken, opstaan, leven

Als Gods volk eerlijk heeft erkend dat er geen enkel recht meer is op zegen omdat ze alles hebben verspeeld, gaat Hij aan het werk. Daarom staat er in de Hs 6:1-2 vier keer “Hij zal”. Hij brengt leven in de dood. Hij is God en niemand anders (Dt 32:39). De derde dag spreekt in de Bijbel meestal van de opstanding uit de doden. Zoals Jona op de derde dag door de vis wordt uitgespuwd (Jn 2:10), zo komt er ook voor Israël een derde dag van leven en heerlijkheid. Het is belangrijk dit vers ook te verbinden met de opstanding van de Heer Jezus (1Ko 15:3-4). Hij is het ware Israël (vgl. Hs 11:1; Mt 2:15).

Hs 6:2 houdt een belofte in voor de toekomst. God zal Zijn volk uit de dood opwekken. Dit zal in fasen gebeuren. Ezechiël krijgt in zijn profetie daarvan wat te zien. Hij ziet een dal vol dorre doodsbeenderen (Ez 37:1-6). Dat stelt Israël voor in de tijd van de verstrooiing. Maar hij ziet ook hoe de beenderen zich aaneenvoegen, zonder dat er geest in is (Ez 37:7-8).

Dit is de situatie waarin Israël zich sinds 14 mei 1948 bevindt. Er is wel een nationaal bestaan, maar nog geen verbinding met God. Het is een staat die door eigen inspanning is opgericht en in vertrouwen op eigen militaire kracht en met de hulp van bondgenoten in stand wordt gehouden. Met God wordt geen rekening gehouden. Pas als God over hen de geest van de genade en de gebeden uitstort en er schuldbelijdenis komt (Zc 12:10-14), zal de betrekking met God worden hersteld. Dan zal het volk “voor Zijn aangezicht leven”, dat wil zeggen leven in Zijn gunst.

Dit kan ook worden toegepast op het leven van de christen. Een christen leeft pas echt als hij leeft vanuit schuldbelijdenis en de zekerheid van de vergeving. Dan zal en mag er het bewustzijn zijn dat hij leeft in de gunst van God. Dat leven is om zo te zeggen verbonden met de derde dag, met de opstanding van de Heer Jezus. Zijn opstanding is het bewijs dat God alle zonden van hen die in Zijn Zoon geloven niet meer ziet. Ze zijn voor eeuwig weggedaan. Wie dit werkelijk beleeft, zal het echte leven in Gods gunst genieten en niet anders meer willen. Hoe dat leven te genieten is, maakt het volgende vers duidelijk.

Copyright information for DutKingComments