Isaiah 1:10-16

Huichelachtige offers

Jesaja vertolkt de stem van het overblijfsel als hij in Js 1:9 erkent dat het aan Gods genade te danken is dat ze niet als Sodom en Gomorra geworden zijn. Dat geldt niet voor de goddeloze massa tot wie hij in de Js 1:10-20 het woord richt. In geestelijk opzicht lijkt de toestand van Jeruzalem en Juda op die van Sodom en Gomorra (Ez 16:49). Jeruzalem en Juda vertonen de kenmerken ervan, zoals trots, overdaad en zorgeloze rust. In de toekomst zal dit in geestelijk opzicht het geval zijn bij de Joden in hun tempel die zij in ongeloof in Jeruzalem hebben herbouwd (Op 11:8).

Jesaja richt zich in de eerste plaats tot de leiders van Jeruzalem (Js 1:10). Hij spreekt hen weinig vleiend aan als “leiders van Sodom”. Hij richt zich ook tot Gods volk dat hij even weinig vleiend “volk van Gomorra” noemt. Dit houdt in dat hun geestelijke toestand onherroepelijk tot Gods oordeel zal leiden. Daarom roept hij de leiders op naar “het woord van de HEERE” te horen en vermaant hij het volk “de wet van onze God ter ore” te nemen.

Daarbij komt nog, en dat is helemaal schokkend, dat zij hun verdorvenheid bedekken met een kleed van godsdienstigheid. Het is de godsdienst van Kaïn. Zij brengen “vele offers” aan God (Js 1:11), maar Hij verwerpt die. Ze dienen voor Hem nergens toe omdat ze met een huichelachtig en koud hart worden gebracht (Js 29:13; Hs 6:6; Am 5:21-24; Mi 6:6-8).

Ze mogen “vele offers” brengen, maar Hij walgt ervan. Hij heeft genoeg van hun “brandoffers van rammen”. De ram is het dier van het wijdingsoffer. Door een ram te brengen doen ze alsof ze Hem hun leven willen wijden. “Het vet” en “het bloed” van allerlei dieren geven Hem geen vreugde. Ze doen alsof ze Zijn recht erop erkennen, maar in de praktijk doen ze waar ze zelf zin in hebben. Wat een keur aan offers brengen ze en ze doen het precies zoals het is voorgeschreven. Maar Hij kan er niet blij van worden.

Ze komen met uitgestreken gezichten voor Zijn aangezicht en lopen Zijn voorhoven plat (Js 1:12). Kijk toch eens hoe godsdienstig ze zijn! Maar wie heeft dat van hen gevraagd? Híj in elk geval niet. Ze kunnen beter thuisblijven dan huichelachtig te komen, want als ze zo komen, zijn de offers die ze brengen “nutteloze offers” (Js 1:13). Ze hebben geen enkele baat, ze bewerken niets. Het “reukwerk” dat ze brengen, is “een gruwel” voor Hem. De HEERE kraakt hun hele dienst, Hij laat er niets van heel. Alles waarmee ze menen Hem te eren, is niets anders dan geestelijk egoïsme. Het dient alleen tot bevrediging van hun godsdienstige gevoelens. Er is niets voor de HEERE bij.

Ook de feestdagen met de daarbij behorende samenkomsten zijn een gruwel voor Hem. “Ik verdraag het niet”, moet Hij ervan zeggen, want Hij is de God van het recht, en wat zij doen, is “onrecht”. Zelfs als ze “bijzondere samenkomsten” beleggen – dat zijn de heilige samenkomsten tijdens de zeven jaarlijkse feestdagen die in Leviticus 23 worden beschreven –, is dat voor Hem een verwerpelijke bezigheid. Het zijn feestdagen om zichzelf te goed te doen, terwijl er voor de HEERE geen plaats is.

Het zijn dan ook geen “feestdagen van de HEERE” (Lv 23:2) meer, maar hun eigen feestdagen. Hij noemt ze daarom ook “uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen” (Js 1:14; vgl. Jh 5:1; Jh 6:4; Jh 7:2). Hij haat ze met heel Zijn ziel. Ze zijn Hem tot last en Hij is het moe om ze te dragen (vgl. Js 7:13). Wij zouden zeggen: Hij heeft het er helemaal mee gehad.

De taal is uitermate krachtig en indringend. God laat op een welhaast emotionele wijze Zijn veroordeling van hun verwerpelijke dienst horen. Hij wil Zijn volk overtuigen van de afschuw die Hij van hun optreden voor Zijn aangezicht heeft. Velen zijn zonder het te weten blind voor wat gepast is voor de HEERE (vgl. Op 3:17-18) en hebben zich verweerd tegen deze aanklachten. Ze zijn o zo tevreden over zichzelf en hun dienst.

Wie huichelachtig in het gebed tot God nadert, die ziet en hoort Hij niet (Js 1:15). Hij luistert alleen als de praktijk – daarvan spreken de handen – zuiver is (vgl. 1Tm 2:8; Ps 24:4-5; Ps 66:18). Ze staan met uitgebreide handen in de tempel te bidden, maar God luistert niet naar hen, want hun handen zijn besmeurd met bloed. Ze plegen onrecht in het verborgene en zo komen ze voor Zijn aangezicht. Mooi bidden in het openbaar, terwijl de praktijk daarmee is strijd is, daar walgt Hij van.

Hij zegt van hun naderen tot Hem dat zij Hem naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar dat zij hun hart ver van Hem houden, en dat hun vrees voor Hem een aangeleerd gebod van mensen is (Js 29:13). God verfoeit een louter uiterlijke godsdienst, toen, nu en in de toekomst. Ook het geweten van de christen kan zo dichtgeschroeid zijn, dat hij de schijn kan ophouden van een christelijke praktijk (2Tm 3:5), terwijl hij in zijn zonden leeft.

Oproep tot bekering

God roept het volk op zich te wassen en te reinigen (Js 1:16; vgl. Ps 51:9). In deze oproep horen we de oproep van Johannes de doper tot de godsdienstige leiders die tot zijn doop komen: “Brengt dan vrucht voort, de bekering waardig” (Mt 3:8). Alle offers die zij huichelachtig brengen, bewerken voor God geen reiniging van hun zondige daden.

De oproep zich te wassen betekent dat ze vuil zijn. Wassen gebeurt met water. In geestelijk opzicht houdt dit in, dat iemand door het lezen of horen van Gods Woord, dat met water wordt vergeleken (Jh 15:3; Ef 5:26), inziet dat hij een zondaar is en dat erkent. Belijdenis van de zonden wordt door God beantwoord met reiniging van de zonden. Die reiniging gebeurt op de grondslag van het bloed van Christus (1Jh 1:7b; 9).

Als ze zich gewassen en gereinigd hebben, zal er ook gehoor worden gegeven aan de oproep om de “slechte daden” (Js 1:16a) van voor Gods ogen weg te doen. Dan ook is er de gezindheid om op te houden “met kwaad doen” (Js 1:16b), waardoor de weg vrij is om “goed te doen” (Js 1:17; Jk 4:8b; Rm 12:9). Iemand kan niet leren goed te doen als hij niet eerst ophoudt met kwaad doen.

Iemand die goed doet, zal het recht zoeken, wat tot uiting komt in zorg voor de zwakken en kwetsbaren in de samenleving. Recht zoeken betekent dan ook, zo zegt Jesaja, het helpen van “de verdrukte”, het recht doen aan “de wees” en het bepleiten van “de rechtszaak van de weduwe”. Juist deze zwakken en kwetsbaren worden door hen uitgebuit (Js 1:23). Door een totale omkering van hun gedrag tegenover hen zouden ze laten zien Zijn volk te zijn.

Om dit te bereiken roept de HEERE hen op met Hem een rechtszaak te voeren (Js 1:18). Dan zal Hij hun de rechtvaardigheid van Zijn handelingen laten zien. Tevens zal Hij, als ze Zijn rechtvaardige handelingen erkennen, hen van hun zonden reinigen en hun Zijn vergeving schenken. Hij kan dat doen op de basis van het werk dat Zijn Zoon, de volmaakte Knecht van de HEERE, als het schuldoffer zal volbrengen aan het kruis (Js 53:7-12; Rm 3:25). God biedt hier op ongeëvenaarde wijze volledige vergeving en reiniging aan op basis van recht, hoe zwaar en vaak iemand ook gezondigd mag hebben.

God wijst hen op hun zonden die “als scharlaken” en “als karmozijn” zijn. Scharlaken en karmozijn zijn beide een bloedrode kleur. Het is de kleur die aangeeft dat er bloedschuld op hen rust. Hun handen zijn rood van het bloed dat ze daarmee vergoten hebben en waarvoor geen middel bestaat waarmee ze het kunnen wegwassen (Jr 2:22). Als ze echter hun zonden belijden en pleiten op Gods genade, zullen ze wit worden door de vergeving die ze na hun belijdenis van God ontvangen. De witheid wordt vergeleken met sneeuw en wol. Het wijst op de onbesmette reinheid van pasgevallen sneeuw en de weldadige warmte van wol die beschermt tegen de kou van de zonde en de wereld.

Profetisch is wat we hier lezen een oproep tot het volk om hun twee zonden te erkennen en te belijden. Die twee zonden zijn ten eerste de verwerping van Christus en ten tweede de afgoderij die uitmondt in het aannemen van de antichrist. Dit profetische aspect wordt vooral in het tweede deel van Jesaja besproken.

De HEERE houdt hun voor dat ze op twee manieren kunnen reageren. Ook houdt Hij hun van elke reactie de gevolgen voor. De eerste reactie kan zijn dat ze gewillig zijn, bereid om naar Hem luisteren (Js 1:19). Het gevolg daarvan zal zijn dat er zegen komt, dat wil zeggen dat ze “het goede van het land eten” zullen. De tweede reactie is dat ze weerspannig weigeren en ongehoorzaam zijn. In dat geval zullen ze omkomen door het zwaard (Js 1:20). Ze kunnen er zeker van zijn dat óf de zegen óf de vloek zal komen omdat “de mond van de HEERE heeft gesproken”. Zijn uitspraken zijn nooit loze uitspraken, maar vol werkzame kracht. Wat Hij zegt, gebeurt.

In de Js 1:19-20 beluisteren we een woordspeling. Als ze gewillig zijn en luisteren, zullen ze het goede van het land eten; maar als ze weigeren en ongehoorzaam zijn, zullen ze door het zwaard gegeten worden. In het ene geval zullen ze voedsel tot zich mogen nemen dat God hun geeft; in het andere geval zullen ze zelf als voedsel dienen voor het zwaard van hun vijanden.

Profetisch is hier sprake van twee groepen mensen die we in de eindtijd vinden. We herkennen de ene groep, zij die ‘eten’, in het gehoorzame gelovig overblijfsel. De andere groep, zij die ‘gegeten worden’, herkennen we in de grote, ongehoorzame massa van Israël. Toen Christus kwam, heeft het volk als geheel Hem niet aangenomen (Jh 1:11), terwijl het overblijfsel Hem wel heeft aangenomen (Jh 1:12).

Als straks de antichrist komt, zal het volk hem aannemen (Jh 5:43), terwijl het overblijfsel hem zal verwerpen. Hierdoor zal het overblijfsel uiteindelijk zegen ontvangen en eten, terwijl het onwillige volk door het zwaard gegeten zal worden. Het zwaard, dat uit de mond van de HEERE komt (vgl. Op 19:15), is Assyrië, die ook de roede van Gods toorn wordt genoemd (Js 10:5).

Luisteren naar de Heer leidt voor ons tot geestelijke zegen. Voor ons betekent het “goede van het land eten” (Js 1:19) dat we ons voeden met “alle geestelijke zegening” (Ef 1:3) die door het werk van de Heer Jezus ons deel is. Als wij ongehoorzaam zijn, zal ons geestelijk leven verdorren en zal ons getuigenis verdwijnen.

Copyright information for DutKingComments