Isaiah 40:21

Gods verhevenheid

In Js 40:21 stelt Jesaja vier vragen. Het gaat hier niet om zien, maar om horen. Horen is verbonden met het Woord van God (Js 40:8), gesproken door de mond van de HEERE (Js 40:6). Het is een contrast met de Js 40:19-20 waar gaat om het zien van de afgodsbeelden. Jesaja stelt zijn vragen in een zogenaamde ‘chiastische’ volgorde, waarbij de eerste en de laatste bij elkaar horen evenals de middelste twee. Deze volgorde wordt wel als volgt voorgesteld: a, b, b, a. In Js 40:21 is de volgorde

a. weten,

---b. horen,

---b. verkondigd,

a. begrip hebben van.

Deze wijze van voorstellen is een krachtige manier van onderwijzen. Hierdoor dringen de vragen diep in het geweten door en dwingen de aangesprokene om er goed over na te denken.

Wie niet uit de schepping weet (a) en erkent dat God de grondvesten van de aarde heeft gelegd, dat Hij alles heeft geschapen – dit wordt in de Js 40:22-26 nader aangetoond –,

zal verstoken blijven van de kennis van Zijn wil door de prediking (b) en

door lering (b),

omdat zijn verstand verduisterd (a) is.

De wonderen van de natuur moeten bij ons bewondering voor de Maker bewerken.

In de Js 40:22-24 spreekt Jesaja wisselend over Gods positie, kracht en gezag in het waarneembare heelal en de bewoners van de aarde. De hemel is voor Hem als een doek die Hij uitbreidt en als een tent die Hij uitspant, zodat erin kan worden gewoond.

Zij die daarin op aarde wonen, zijn voor Hem als “sprinkhanen” (vgl. Nm 13:33). Ook de machtigsten onder hen, de “vorsten” en “rechters”, zijn als niets en worden “tot leegheid”. Zij hebben zichzelf voorbestemd of zijn door anderen voorbestemd om een glorieuze groei door te maken en tot grote hoogte te stijgen. Macht, grote invloed en veel regeringsbevoegdheden liggen in het verschiet. Maar een plotselinge ingreep van Zijn machtige hand maakt aan die begeerde toekomst een abrupt einde (vgl. Js 11:4; 2Th 2:8).

Evenals in Js 40:18, waar de uitdaging klinkt na het aangeven van de onbeduidendheid van de naties, klinkt in Js 40:25 de uitdaging na het aantonen van de eindigheid van de bewoners en de verdwijning van de bestuurders. In Js 40:18 vraagt Jesaja wie met God te vergelijken is. Het antwoord is dat Hij met niets te vergelijken is. In Js 40:25 is God Zelf als “de Heilige” aan het woord en stelt dezelfde vraag.

Hij geeft Zelf het antwoord en zegt dat Hij met niemand te vergelijken is, “aan wie ben Ik gelijk?”. Het is alsof Hij zegt: Het getuigt van wijsheid als je je niet aan enigerlei vergelijking waagt. Het gaat niet om Zijn onbegrensdheid en hun nietigheid, maar om Zijn wezenlijke en absolute heiligheid en de zelfverlaging van Zijn verdorven en afgodisch volk.

Voor de derde keer wordt het volk gewezen op de onvergelijkbare macht van God als Schepper (Js 40:26). Eerder is op God als Schepper gewezen om hen te doordringen van hun eigen nietigheid (Js 40:12) en om hen eraan te herinneren wat ze van de schepping hadden moeten leren (Js 40:21-22). Nu klinkt die verwijzing naar de Schepper als een bevel. Ze moeten naar boven kijken, het heelal in. Dan zien ze die talloze hemellichamen, die in veel godsdiensten als goden worden vereerd. Ze worden allemaal door Hem in hun baan gesteld en gehouden.

Hij kent ze ook allemaal bij naam en commandeert ze, ze staan allemaal onder Zijn bevel. De hemellichamen bestaan en bewegen zich niet uitsluitend via door de Schepper ingestelde natuurwetten. De Zoon van God is ook het onderhoudende Centrum, de Drager en Bestuurder ervan (Ko 1:16-17). Hij is het Die “alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). Alleen een almachtig God is daartoe in staat.

Copyright information for DutKingComments