Isaiah 53:3-4

Verachting

Js 53:1 Direct op de verbazing van de aardse heersers vanwege wat ze zien en horen, waarover het laatste vers van het vorige hoofdstuk spreekt (Js 52:15), volgt nu de reden waarom Israël het niet heeft geloofd. De oorzaak ligt bij henzelf. Zij zijn de treurende en berouwvolle sprekers in de volgende verzen. Zij erkennen klagend hun ongeloof. Ze hebben de profeten wel tot hen horen spreken, maar toch niet geloofd. Dit ongeloof in deze prediking belijdt het volk, dat wil zeggen het overblijfsel, hier. Zoiets ‘ongelooflijks’ als het werk van de Messias kan men ook slechts aannemen door het werk van de Heilige Geest, Die ook straks in het overblijfsel, als ze hun Messias zullen zien, verootmoediging en geloof zal werken (Ez 36:25-27; Zc 12:10-14).

Wij zijn door het werk van de Heilige Geest Die van de hemel werd gezonden op deze belijdenis vooruitgelopen. We hebben nu al, en dat zonder dat wij Hem hebben gezien, onze zonden beleden en Hem erkend als de van God gegeven Heiland (Ef 1:12).

Als volk heeft Israël geweigerd de boodschap te geloven die hun is verkondigd. Ze zijn ook blind geweest voor de geopenbaarde arm van de HEERE. Zijn arm spreekt van Zijn geduchte majesteit en macht (Js 40:10; Js 50:2; Js 51:5; 9; Js 52:10). Js 53:1b kan naar zijn betekenis als volgt gelezen worden: ‘Wie heeft oog voor de openbaring van Gods machtige daden die Hij tot stand heeft gebracht in en aan de Messias?’

In hun ongeloof hebben ze gefaald te erkennen wat Gods macht heeft gewerkt in het lijden en de opstanding van Christus uit de doden (Rm 1:4; Ef 1:20). Straks zal het overblijfsel het zien, als zij zullen zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Op 1:7a; Zc 12:10). Ze belijden hier, profetisch door de mond van de profeet, dat ze het niet hebben gezien.

De beide Emmaüsgangers (Lk 24:13-35) zijn ook een type van het gelovig overblijfsel. Zij geloven in de verheerlijkte Christus, maar kunnen niet geloven in een lijdende en gestorven Christus. Zij geloven dat de arm van de HEERE openbaar wordt als Christus regeert, maar zij kunnen en willen niet geloven dat dezelfde arm van de HEERE zich kan openbaren in het lijden en de dood van Christus. Zo heeft de Heer Jezus hen daarom onderwezen: “O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten hebben gesproken! Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid ingaan?” (Lk 24:25-26).

De evangelist Johannes haalt het eerste vers van dit hoofdstuk aan om aan te geven dat het ongeloof van de Joden in de dagen van de Heer Jezus de waarheid van dit vers bewijst en dit vers ook vervult (Jh 12:37-38). Gods Woord bewijst hier trouwens op de duidelijkste manier dat de HEERE over Wie Jesaja spreekt, Dezelfde is als de Heer Jezus. Johannes begint het citaat met: “Heer, wie …?” Hij stelt die vraag als boodschapper van God. Het is ook de vraag van het gelovig overblijfsel dat in de grote verdrukking het evangelie heeft gepredikt en maar zo weinig resultaat ziet.

Het is de constatering van zoveel evangelisten vandaag (Rm 10:16). Als de prediking geen vrucht lijkt op te leveren, is het gevaar groot ontmoedigd te raken. Maar Paulus maakt in dit citaat duidelijk dat het evangelie niet alleen moet worden geloofd, maar ook moet worden gehoorzaamd.

Js 53:2 Hier wordt de Messias, Christus, beschreven in Zijn vernedering op aarde. De profeet schrijft in de verleden tijd, alsof de gebeurtenissen al achter hem liggen. Israël heeft de boodschap betreffende de Messias niet geloofd en de kracht van God in en aan Hem niet herkend, omdat Hij een vernederde en voor het vlees onaantrekkelijke Knecht is. Maar Hij groeit op voor Gods aangezicht, dat wil zeggen onder Zijn bescherming en welgevallen (vgl. 1Pt 2:4). God zorgt voor dit tere leven.

De boomstam van Isaï is wel omgehouwen, maar er rest nog een stronk (Js 11:1a), onopvallend en onherkenbaar. De stronk staat in dorre aarde. Dat spreekt van het ongeloof van het volk. Maar uit de wortel van deze stronk groeit een loot (Js 11:1b) – een loot groeit niet aan een boomstam maar aan de wortel van een boom. Er is nog leven. Terwijl Israël het niet opmerkt, groeit de Loot voor het aangezicht van God. Deze onbeduidende Loot is de arm van de HEERE.

Ze hebben zich niet gerealiseerd dat Christus voor Gods aangezicht is opgegroeid. De aangenaamheid van Christus in de dagen van Zijn jeugd en Zijn opgroeien als een tedere loot tot een Man wordt in contrast gesteld met de toestand van dorheid, de godsdienstige onvruchtbaarheid, en slavernij van het volk. Zij hebben niets in Zijn verschijning gezien om een natuurlijke aantrekkelijkheid voor Hem te voelen, niets van pracht of schoonheid waar hun natuurlijke gevoelens zich in hebben verheugd (vgl. 1Sm 16:6-7).

Als ze Hem aanzagen, zagen ze niets om te zien, zo weinig was er wat aantrekkelijk was voor het natuurlijk oog van de mens. Voor het ongeloof was er niets in Hem waardoor Hij opviel tussen de mensen. Er was wel een innerlijke schoonheid bij Hem, maar die bleef verborgen voor de massa van het volk door hun ongeloof en werd alleen door het geloof waargenomen (Jh 1:14). “Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen” (Jh 1:5).

Js 53:3 Als “de onwaardigste onder de mensen” is Hij afgewezen en verlaten door de mensen. Als de “Man van smarten” werd Zijn leven gekenmerkt als dat van iemand die wordt gekarakteriseerd door innerlijke smart in het ervaren van de gevolgen van de zonde en het verdriet om hem heen. Zijn hele bestaan was getekend door smart. Dat Hij “bekend met ziekte” is, kenmerkt Hem als Iemand Die alleen in staat is tot een volkomen bekendheid met alle vormen van ziekte als een gevolg van de zonde.

Het laatste deel van het vers geeft nog krachtiger uitdrukking aan de houding van het volk als geheel. Het toont het karakter van hun verachting. Mensen verbergen hun gezicht voor of wenden zich af van dat wat zij voor ondraaglijk houden om aan te zien. Ze hielden Hem voor een melaatse. Zij beschouwden Hem als niets. Dit alles vermeldt de diepe wroeging waarmee het volk zich later – als hun ogen geopend zijn – hun houding zal herinneren die zij tegenover Hem hebben aangenomen tijdens de dagen van Zijn vlees.

We kunnen de Js 53:1-3 als volgt samenvatten:

1. Het verslag over de Knecht dat niet wordt geloofd (Js 53:1).

2. De Persoon van de Knecht Die niet wordt begeerd (Js 53:2).

3. De climax is: de Knecht wordt veracht (Js 53:3).

Plaatsvervangend lijden

We komen nu bij de kern van de boodschap in dit tweede hoofddeel van het boek Jesaja, Jesaja 40-66, dat uit drie delen van elk negen hoofdstukken bestaat. Van deze drie delen zijn we in het middelste deel van negen hoofdstukken, Jesaja 49-58. In dit deel zijn we nu in het middelste hoofdstuk daarvan, Jesaja 53. Dit centrum bestaat uit vijf gedeelten of coupletten van drie verzen, waarvan we nu toe zijn aan het derde en middelste ervan (Js 53:4-6). De inhoud ervan is de Heer Jezus Die als de Volmaakte Knecht de plaats inneemt van de falende knecht, Israël, zowel in Zijn leven als in Zijn sterven. In dit hele lied neemt de Knecht in Zijn lijden plaatsvervangend de plaats in van Israël.

Het is voor de duidelijkheid goed erop te wijzen dat het niet een ‘solidair’ lijden met het lijden van de mensheid is, zoals moderne theologen beweren, maar plaatsvervangend lijden voor boetvaardige zondaars. Het is, zoals Js 53:10 ondubbelzinnig verklaart, een schuldoffer.

Js 53:4 In de Js 53:4-6 gaat het overblijfsel nog dieper op het onderwerp in. Zij belijden dat Zijn lijden van een totaal andere aard is geweest dan zij hebben verondersteld. Hij heeft niet geleden vanwege Zijn eigen zonden, zoals zij hebben verondersteld. Hij heeft geen Godslastering gepleegd toen Hij Zichzelf Gods Zoon noemde. Christus leed vanwege hún zonden. Het lijden van het kruis komt nu in zicht. De verandering van hun opvatting wordt gekenmerkt door het openingswoord ”voorwaar”.

De verklaring “onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen”, brengt nog vollediger tot uitdrukking wat in het vorige vers is genoemd in verbinding hiermee over Hem. Het vertelt hoe de Heer in Zijn eigen Persoon lijden heeft gedragen dat niet van Hem was. Mattheüs haalt dit aan in verbinding met Zijn daden van genezing en bevrijding (Mt 8:16-17). Deze verklaring spreekt niet over Zijn plaatsvervangende verzoening, maar verwijst er wel naar. De Heer Jezus zou geen ziekte hebben kunnen wegnemen, als Hij de kern ervan, de zonde, niet op het kruis had weggenomen.

Js 53:4 brengt ons dan ook bij het kruis, want alleen daarnaar kan de uitspraak “een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte” verwijzen. “Geplaagde” herinnert aan de plaag van de melaatsheid. Wat bij Hem niet zo was, was wel het geval bij Mirjam (Nm 12:10), Gehazi (2Kn 5:27) en Uzzia (2Kr 26:20). In hun blindheid zagen de Joden Zijn lijden als de straf voor Zijn eigen zonden die volgens hen wel bijzonder talrijk en groot moesten zijn. Daarbij moeten we met name denken aan de beschuldiging van Godslastering, die Hij zou hebben begaan door Zichzelf gelijk te stellen met God.

Js 53:5 Maar nu, onder de macht van de openbaring van de grote feiten, komen zij tot een volkomen verandering van hun opvattingen. Dit merken we op een speciale wijze op in de serie nadrukkelijke persoonlijke uitingen in het meervoud die volgen. “Verwond” of ’doorboord’ en “verbrijzeld” zijn de sterkste woorden om een gewelddadige en beangstigende dood te beschrijven. Er ligt nadruk op “onze”.

In duidelijke woorden wordt hier de leer van de plaatsvervanging beschreven: Iemand ontvangt de straf die anderen hebben verdiend in hun plaats, zodat zij daardoor vrij kunnen uitgaan (1Pt 2:24a). Een eenvoudige leer, maar een onvoorstelbare waarheid.

De kastijding die Hem door God is toegediend, is er een die tot onze vrede heeft gediend – het Hebreeuwse woord voor vrede, sjaloom, is samenvattend, en beschrijft niet alleen een vredige toestand, maar een welzijn in het algemeen, welvaart en voorspoed en innerlijke vrede en rust. Het is een straf die deze uitwerking voor ons heeft.

Die merkwaardige tegenstelling is er ook bij de Hem toegebrachte wonden of striemen, waaruit voor ons genezing is voortgekomen. De striemen zijn de striemen die God Hem heeft toegediend (1Pt 2:24b) en niet die van de Romeinse soldaten die Hem hebben gegeseld. Het zijn de striemen van het Goddelijke oordeel. De genezing, de geestelijke gezondheid die wij hebben ontvangen, wordt uitdrukkelijk in direct contrast geplaatst met de verbrijzeling of de slagen van God waaraan Hij onderworpen werd.

Js 53:6 Nu komt de climax van de belijdenis vanuit een diep getroffen geweten van de kant van het berouwvolle volk. Wie de Heer verlaat, heeft ook geen contact met anderen. Ieder gaat zijn eigen weg. Zij erkennen dat ze als schapen hebben gedwaald en geven uiting aan hun bewustzijn van de grote genade in het overweldigende feit dat “de HEERE de ongerechtigheid van ons allen op Hem“ heeft “doen neerkomen”. Het is als een enorme last op Hem gevallen. Hij trok Zich ons lot aan, maar wat een enorme zwaarte kwam daardoor op Hem. Al onze zonden werden op Hem gelegd door God. Hij beleed ze allemaal een voor een voor God. Zo is die hele last uit het oog van God verdwenen (vgl. Lv 16:21).

De HEERE neemt hier het initiatief. Hij wilde het lijden van Zijn Knecht ten behoeve van het heil van het zondige, van Hem afgeweken volk. Israël wendde zich van Hém af, maar Hij wendde Zich niet van Zijn volk af. Hij liet de zonde van het volk neerkomen op de Man van Zijn welbehagen. In Js 53:4 is het plaatsvervangend lijden van de Knecht de keuze van de Knecht Zelf. Hier in Js 53:6 is het wat de HEERE heeft gekozen om te doen. Het lijden van de Knecht gaat niet buiten de wil van de Knecht en de wil van de HEERE om. Integendeel, het is de uitdrukkelijke wil van de Knecht, Die bij Zijn komen in de wereld zegt: “Zie, Ik kom om Uw wil te doen” (Hb 10:5; 9).

Wat het volk straks zal erkennen met betrekking tot het gaan van hun eigen weg, is waar voor het hele menselijke ras. De mens heeft Gods wil vervangen door zijn eigen wil. Hij is zijn “eigen weg” gegaan, waarbij hij zichzelf in het middelpunt heeft geplaatst in plaats van God. In deze algemene toestand van schuld en ellende is de genade van God tussenbeide gekomen. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om op Hem het volle gewicht van de ongerechtigheid te leggen (Rm 8:3; 2Ko 5:21) en de rechtvaardige toorn die daarbij past. Ieder mens die belijdenis doet van zijn zonden, mag weten dat Christus dit werk ook voor hem heeft volbracht en deelt in dit genadige handelen van God. De zonden van de onboetvaardige zondaar maken geen deel uit van dit verzoenende werk. [Zie het boekje ‘Verzoening, dwaling en dwaalleer’, de dwaling van de algemene verzoening en de dwaalleer van de alverzoening weerlegd op www.oudesporen.nl.]

Copyright information for DutKingComments