James 2:13

De koninklijke wet

Jk 2:8. Het onderscheid tussen armen en rijken in de samenkomst is verwerpelijk. Jakobus trekt daartegen fel van leer. Hij spreekt in krachtige, niet mis te verstane taal zijn veroordeling daarover uit. Als ze de armen verachten, handelen ze in strijd met de “koninklijke wet”. In die wet worden alle Israëlieten als voorwerpen van Gods gunst beschouwd. Het volk wordt daarin als een geheel aangesproken. Jakobus brengt zijn vermaning op een positieve manier. Hij houdt hun voor dat ze goeddoen als ze de koninklijke wet “naar de Schrift” volbrengen, dat wil zeggen zoals die in Gods Woord staat opgetekend en naar de bedoeling ervan uitvoeren.

De koninklijke wet is de wet van de tien geboden. Hij wordt door Jakobus de ‘koninklijke wet’ genoemd om de hoge waarde ervan te benadrukken, wat als extra aansporing zal dienen om eraan te gehoorzamen. Deze wet zal in zijn volheid en verhevenheid gelden in het toekomstige vrederijk waarover de Heer Jezus als Koning zal regeren. Die wet zal dan geschreven zijn in de harten van de leden van Gods volk (Hb 8:10). Omdat die wet in hun harten is geschreven, zullen ze er ook naar kunnen leven.

We volbrengen de koninklijke wet als we onze naaste liefhebben als onszelf. Dan doen we het goed, dan leven we goed, dan leven we zoals God het heeft bedoeld. Dit gebod maakt duidelijk dat in het Oude Testament elk lid van Gods volk zijn eigen plaats voor God had en dat voor God iedereen gelijk was. Elk lid van het volk was de naaste van de ander en de ander moest met dezelfde liefde worden behandeld als waarmee iemand zichzelf behandelde. Door zo met elkaar om te gaan zou er geen voorkeursbehandeling van de een of een achterstelling van de ander plaatsvinden. In het liefhebben van de naaste wordt de hele wet vervuld (Gl 5:14; Rm 13:8-10).

Nu zou je kunnen vragen: ’Maar we leven toch niet meer onder de wet?’ Inderdaad, we leven niet meer onder de wet (Rm 6:14). Jakobus brengt ons ook niet terug onder de wet. Hij laat zien dat je doet wat de wet eist als je de ander liefhebt. Weet je nog dat Jakobus zijn brief schrijft in een periode dat God nog verdraagt dat Zijn verstrooide volk zich aan de wet houdt? Daarom wijst Jakobus daarop. Hij spreekt hen aan op hun belijdenis.

Dit woord moet ook jou aanspreken. Niet op de manier waarop Jakobus zijn lezers aanspreekt, want jij behoort, hoogstwaarschijnlijk, niet tot Israël. Voor jou geldt dat jij als je de ander liefhebt niets zult doen wat de ander benadeelt of pijn doet. Liefhebben is niet een prestatie die je levert omdat de wet dat van je vraagt. Liefhebben is de uiting van je nieuwe leven dat het goede voor de ander zoekt. Als je het goede en niet het kwade voor de ander zoekt, is het duidelijk dat je dan, om zo te zeggen, automatisch de wet vervult.

Jk 2:9. De wet plaatst iedereen op gelijke voet van verantwoordelijkheid tegenover God. Die wet zegt: Je moet je naaste liefhebben als jezelf. Als we dan toch onderscheid maken, handelen we niet naar het koninklijke gebod. De naaste is mijn broeder of zuster in het geloof, het lid van Gods gemeente, waarvan ook ik door genade lid ben.

Alle Israëlieten behoorden tot het ene volk en iedere Israëliet was een naaste van iedere andere volksgenoot. Zo zijn ook wij met elkaar verbonden. Als je voor je broeder bidt dat het hem goed mag gaan, bid je dat tegelijk voor jezelf, want als het met je broeder goed gaat, gaat het met jou ook goed. Als de liefde echt is, zal je voorkeur verdwijnen. God heeft ook niet met jou naar voorkeur gehandeld.

Handel je wel met aanzien van de persoon, dan zondig je duidelijk. Het is toch duidelijk in strijd met de wet die zegt dat elk lid van Gods volk gelijk is aan de ander en dat je elk lid van Gods volk met dezelfde liefde moet behandelen? De overtreding is duidelijk als je toch onderscheid maakt in jouw benadering van de leden.

Jk 2:10. Door in dit ene gebod te struikelen ben je schuldig aan de hele wet, hoewel je niet elk van de geboden daadwerkelijk hebt overtreden. Dat komt omdat in de wet de wil van God tot je komt. Het gezag van de Wetgever staat achter de wet. Wanneer Mozes van de berg komt, schrapt hij niet slechts één enkel gebod, maar gooit beide tafelen van de wet stuk (Ex 32:19). Het verbreken van het ene gebod maakte het volk schuldig aan alle. Als je een gebod overtreedt, heb je met God te maken Die zowel het gebod dat je hebt overtreden als alle andere geboden heeft gegeven.

Jk 2:11. Jakobus noemt een voorbeeld. Je kunt een bepaald gebod houden, maar een ander gebod overtreden. Dan ben je per definitie schuldig aan overtreding van dat gebod en sta je schuldig voor de wet waarin ook de andere geboden zijn vastgelegd. De wet vormt een geheel omdat God de Wetgever is. Als je een gebod overtreedt, wil dat zeggen dat je hebt toegegeven aan je eigen wil en dat je de wil van God, die Hij in het totaal van de wet heeft bekendgemaakt, hebt veracht.

Jk 2:12. Zoals gezegd, is het niet de bedoeling van Jakobus ons onder de wet van de tien geboden te plaatsen. Zijn betoog is bedoeld om aan de hand van de wet duidelijk te maken hoe de onderlinge verhoudingen in de gemeente moeten zijn. De wet bevat de woorden van God en bevat nuttig onderwijs voor hen. Jakobus geeft dat onderwijs met het oog op de Joods-christelijke gemeente, maar wij kunnen er ook veel van leren. De werkelijke betekenis die de wet voor hem heeft gekregen, nu hij in de Heer der heerlijkheid gelooft, is die van de vrijheid. Daarover heeft hij al in eerder gesproken (Jk 1:25) en hier komt hij erop terug.

Vrijheid is geen ongebondenheid. Vrijheid kent grenzen. Die grenzen zijn er niet om onze vrijheid te beperken, maar om te voorkomen dat we de vrijheid op een verkeerde manier gebruiken. Ware vrijheid is het doen van de wil van God en het laten zien Wie Hij is. Dat heeft de Heer Jezus volmaakt gedaan. De wet van de vrijheid zien we dan ook in Zijn leven op volmaakte wijze tot uiting komen. Hij was volkomen vrij omdat er niets van eigen wil of zonde in Hem was. Daardoor kon Hij volkomen gebonden zijn aan de wil van God. Er was niets wat Hem daarvan losmaakte, niets wat zich tussen Hem en Zijn God en Vader in kon wringen.

Jk 2:13. Die wet van de vrijheid is de norm van beoordeling die wij behoren te hanteren in ons contact met anderen. Als we net als de Heer Jezus leven in ongestoorde gemeenschap met de Vader, zal dat te horen en te zien zijn in ons spreken en doen. Dat we ons bewust zijn dat we beoordeeld worden door de wet van de vrijheid, zullen we vooral laten zien in het betonen van barmhartigheid. Zo is Gods liefde ook naar ons toe gekomen. In onze ellendige omstandigheden is God met Zijn barmhartigheid gekomen.

Als wij de barmhartigheid die we hebben ontvangen niet in ons spreken en doen aan anderen betonen, bewijzen we dat we het nieuwe leven niet hebben en niet naar de wet van de vrijheid kunnen handelen. Daarover komt Gods oordeel en dat zal net zo onbarmhartig zijn als de onbarmhartigheid waarmee wij anderen hebben behandeld. Als we barmhartigheid bewijzen, handelen we zoals God ook met ons heeft gehandeld. We oordelen de ander dan niet, maar bewijzen hem Gods barmhartigheid. Daardoor triomfeert de barmhartigheid over het oordeel. De barmhartigheid wint het van het oordeel.

Jk 2:14. Als je barmhartig bent, laat je zien dat je zelf het voorwerp van Gods barmhartigheid bent. Je kunt wel beweren dat je geloof hebt, maar als je dat niet laat zien uit je werken, bijvoorbeeld door barmhartigheid te bewijzen, dan is het niets meer dan mooipraterij. Praten is goedkoop en bewijst niets van innerlijk leven. Zeggen dat je geloof hebt, is hol en leeg als er geen werken zijn.

Geloof kun je niet zien, maar wordt zichtbaar uit werken. Daarom horen geloof en werken onlosmakelijk bij elkaar. Het geloof dat iemand zegt te hebben, kan hem niet redden. Van een plant zie je de wortels niet, maar als hij groeit en bloeit, zijn dat de bewijzen dat er wortels aan de plant zitten. Elektriciteit zie je niet, maar als er een lamp aangaat, is dat het bewijs dat er elektriciteit is. De Heer Jezus spreekt ook zo over de nieuwe geboorte, waarvan je niet weet hoe die ontstaat, maar je hoort wel zijn geluid (Jh 3:8). Werken bewijzen dat er geloof aanwezig is. In de volgende verzen geeft Jakobus een voorbeeld.

De reformator Luther heeft het met deze uitspraak van Jakobus zó moeilijk gehad, dat hij deze brief ‘een strooien brief’ heeft genoemd, dat wil zeggen een brief zonder voedingswaarde. Dat zei hij omdat hij de valsheid van de leer van de rooms-katholieke kerk, die zegt dat werken nodig zijn om behouden te worden, had ontdekt. Maar Luther heeft daardoor het kind met het badwater weggegooid. Jakobus leert helemaal niet dat een mens behouden wordt door werken. Hij dringt integendeel aan op bewijzen van het geloof door werken die uit dat geloof voortkomen, werken die bewijzen dat er geloof aanwezig is. Anders is er geen geloof en ook geen behoudenis. Een ‘praatgeloof’ geeft geen behoudenis.

Lees nog eens Jakobus 2:8-14.

Verwerking: Hoe breng je de koninklijke wet in praktijk?

Copyright information for DutKingComments