Jeremiah 2:8

Israëls ondankbaarheid

Jeremia spreekt het woord van de HEERE tot het “huis van Jakob en alle geslachten van het huis van Israël” (Jr 2:4). Daarmee wordt het hele volk aangesproken. Tevens zien we in deze vorm van aanspreken dat ook de families worden aangesproken. Families of gezinnen zijn de basis van het hele volksbestaan en bepalen de geestelijke toestand van het volk als geheel.

De aanklacht begint met het stellen van vragen die het geweten wakker moeten schudden. De herinnering aan de geschiedenis, aan wat hun vaderen hebben gedaan, moet hen aanspreken (Jr 2:5). Zij zijn niet beter dan hun vaderen, maar net zoals zij. Er moet herkenning komen. Het is aangrijpend om te moeten lezen dat de HEERE hun de vraag voorhoudt welk onrecht hun vaderen in Hem hebben gevonden. De verbaasde reactie zou kunnen zijn dat dit helemaal niet zo is.

Maar dan maakt de HEERE duidelijk dat hun hele houding laat zien dat zij Hem van ontrouw beschuldigen. Anders zouden ze Hem toch niet ver van zich hebben gehouden? Dat geeft toch aan dat ze Hem wantrouwen? Anders zouden ze in plaats van Hem te volgen toch niet achter nietigheden, afgoden, aan zijn gegaan, waardoor ze nota bene ook nog eens aan die nietigheden gelijk zijn geworden? Wat zij aanbidden, bestaat voor de HEERE niet (vgl. 1Ko 8:4b). Wat is het dwaas om je te richten tot en iets te verwachten van iets wat niets is.

In Jr 2:5 staat wat het volk wel heeft gedaan. In Jr 2:6 staat wat het niet heeft gedaan. Ze hebben niet gedacht aan wat de HEERE heeft gedaan in hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en hun bewaring tijdens de woestijnreis. Hij heeft hen “met uitgestrekte arm en met grote ontzagwekkende daden” (Dt 4:34) uit Egypte geleid en hen met zachte hand door de woestijn gevoerd. Dat ze dit allemaal zijn vergeten, getuigt van de grootst mogelijke ondankbaarheid. Het is een verwijtbaar vergeten.

De verschrikkingen van de woestijn worden breed uitgemeten. De woestijn waar ze doorheen zijn getrokken, is een land van wildernis en kuilen, van dorheid en schaduw van de dood, een uiterst eenzaam, onbewoonbaar oord. Er is geen begaanbare weg en geen rustplaats. Het enige waarvoor de woestijn kan dienen, is als begraafplaats.

Deze voorstelling van zaken gebeurt om het volk duidelijk te maken dat ze er op eigen kracht nooit doorheen zouden zijn gekomen. Het is alleen aan de trouwe zorg en leiding van de HEERE te danken dat ze het beloofde land hebben bereikt waarin ze nu wonen. Ook wij moeten ons bewust zijn van het onherbergzame van de wereld en dat de dood er heerst. Dat zal ons helpen om ons helemaal toe te vertrouwen aan de zorg en leiding van de Heer om er veilig doorheen te komen.

Na de woestijnreis heeft Hij hen, zoals Hij heeft beloofd, in Zijn land gebracht. Jeremia spreekt over “een vruchtbaar land”, vol van vrucht en “het goede” om dat te eten (Jr 2:7; Dt 8:7-9). Het contrast met het gebied dat hij in het vorige vers beschrijft, is enorm. Maar in plaats van Hem dankbaar te zijn voor de buitengewone vruchtbaarheid na zoveel doodsheid hebben zij Zijn land verontreinigd en Zijn eigendom tot een gruwel, tot iets afschuwelijks gemaakt. Dat hebben ze gedaan door de afgodendienst in te voeren.

De vier klassen die in Jr 2:8 worden genoemd – priesters, Levieten, herders en profeten –, zouden als pilaren in het volk hebben moeten zijn, om hun Gods geboden te onderwijzen en te leren houden. Zij hebben het volk echter van de HEERE weggevoerd:

1. “De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE?” Zij, die geroepen zijn om met offers ten behoeve van het volk in Zijn tegenwoordigheid te zijn, vragen helemaal niet naar Hem. Het verwijt aan de priesters is dat ze deze vraag niet stellen. Het stellen daarvan zou het volk geleid hebben op de weg naar de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om zijn Naam te doen wonen.

2. “Zij die de wet hanteerden [de Levieten], kenden Mij niet.” Zij die de wet aan het volk moeten uitleggen (Dt 33:10a; Ml 2:7), ontbreekt het aan de kennis van Hem Die in de wet centraal staat.

3. “De herders”, die namens de HEERE zorg voor de kudde moeten hebben, eigenen zich die kudde toe en “kwamen in opstand” tegen de HEERE (vgl. Ez 34:1-6).

4. “De profeten”, die namens de HEERE Gods volk moeten oproepen naar Hem terug te keren, “profeteerden namens de Baäl”.

De afsluitende opmerking van Jr 2:8 verwoordt het resultaat. Ze gaan niet achter de HEERE aan, maar “ze gingen achter [dingen] aan die niet van nut zijn”. De leiders, die misleiders zijn, hebben het volk op de weg van de afgoderij gevoerd. Afgoden geven geen enkele zegen, geen tijdelijke en nog minder geestelijke. Wat een schokkende en ontluisterende situatie bij de leiders van Gods volk en wat voor een ontstellende afwijking van de HEERE hebben zij bij het volk bewerkt!

Copyright information for DutKingComments