Jeremiah 4:23-31

De kosmische ramp

Jeremia ziet in de geest de gevolgen van de komst van de vijand. Hij ziet het oordeel van God als een kosmische catastrofe die het land “woest en leeg” (Jr 4:23) maakt, zoals de aarde is voordat God die gaat formeren en vullen (Gn 1:2). Aan de hemel ontbreekt het licht. Wat staat voor vastheid en stabiliteit, “bergen” en “alle heuvels”, wordt heen en weer bewogen (Jr 4:24). Er is geen levend wezen meer te bekennen (Jr 4:25). Er is ook verder geen leven te bekennen, want het vruchtbare land is een woestijn geworden, en de verzamelplaatsen van mensen, de steden, zijn afgebroken (Jr 4:26).

De beschrijving is levendig, eenvoudig, direct, breed aan verwijzingen en ernstig van inhoud. Het zijn unieke verzen. De profeet wordt door de Geest geleid om te getuigen van deze kosmische ramp. Vier keer staat er “ik zag”. Het is van toepassing op de komende dag van de HEERE. De hele natuur wordt omgewoeld en geen element ervan blijft buiten schot.

En als we dan verwachten dat dit komt door het werk van de vijand, horen we ineens dat het is gebeurd “door de HEERE, door Zijn brandende toorn”. Achter het werk van de vijand zit de hand van de HEERE. Hij is de Veroorzaker van de verwoestingen.

De woestheid van het land

Omdat de HEERE Zelf dit oordeel uitvoert, is dat tegelijk de garantie dat Hij de grens ervan bepaalt die niet zal worden overschreden (Jr 4:27). Dat biedt uitzicht op enige hoop, de hoop op een overblijfsel. De vijand zal niets van Gods volk willen overlaten, maar de HEERE zorgt ervoor dat er geen vernietigend einde aan het land wordt gemaakt.

De aarde zal echter treuren vanwege de rampen die over haar zullen komen (Jr 4:28). En komen zullen ze. De HEERE bevestigt dat in de krachtigste bewoordingen met een viervoudige bezwering:

1. “Ik heb gesproken,

2. Ik heb [het] Mij voorgenomen,

3. en Ik zal geen berouw krijgen

4. en er niet op terugkomen.”

Als in de stad het geroep van de aanstormende ruiters en boogschutters wordt gehoord, slaat heel de stad op vlucht (Jr 4:29). Ze zoeken allen een schuilplaats buiten de stad, in de struiken of op de rotsen. Zo willen ze proberen zich te verbergen voor de toorn van God (vgl. Op 6:15-16). Als de vijand bij Jeruzalem komt, zijn alle andere steden van Juda al verlaten, er woont niemand meer in.

Dan richt de HEERE Zich tot de verwoeste stad en vraagt met ironie in Zijn stem wat ze nu van plan is om te doen (Jr 4:30). Hij kan haar wel vertellen dat alles wat ze doet om zichzelf mooi te maken om voor de vijanden van Zijn volk aantrekkelijk te zijn, geen enkel effect zal hebben. Ze wil er uitzien als een hoer en meent zo het oordeel te kunnen afwenden. Haar uitdagende kleding, haar aantrekkelijke sieraden en haar lonkende ogen – letterlijk staat er dat ze haar ogen met verf vergroot – zullen het tegendeel bewerken (vgl. 2Kn 9:30; Ez 16:26-29; Ez 23:40-41).

Haar minnaars zullen haar verwerpen en haar het leven onmogelijk maken. Ze heeft alle aantrekkelijkheid verloren en wordt als waardeloos aan de kant geschoven. Zo gaat het met ieder die vol eigendunk meent voor anderen aantrekkelijk te zijn, maar zich niet afvraagt hoe God hem of haar ziet.

Jeremia hoort het geluid van een vrouw die in barensnood is van haar eerste kind (Jr 4:31). De benauwdheid die dit veroorzaakt, is een beeld van wat het oordeel uitwerkt. Barensweeën houden tegelijk de belofte van nieuw leven in. Jeremia hoort hier hoe Sion naar adem snakt en de handen uitspreidt om hulp te ontvangen. De ontrouwe vrouw, de hoer, moet een vrouw in barensnood worden. De moordenaars die over haar komen, moeten haar uitdrijven naar de HEERE met berouw over haar zonden om nieuw leven te krijgen. De uitroep “wee mij toch!” is daarvan het begin.

Copyright information for DutKingComments