Job 11:18

Het vreedzaam resultaat

In dit gedeelte houdt Zofar aan Job voor wat hij allemaal zal krijgen als hij naar hem luistert. Na zijn voorgaande onterechte, harde beschuldigingen is het beeld van gelukzaligheid dat hij schildert volkomen misplaatst. Wat hij hier zegt, klinkt als het zingen van liederen bij een treurig hart. Hij vergroot hiermee de pijn van Job (Sp 25:20).

Als Job naar Zofar luistert, dan zal hij zijn gezicht opheffen en God in het gezicht kijken en de ellende zal van hem wijken (Jb 11:15). Job heeft immers eerst geklaagd dat hij zijn hoofd niet kan opheffen zolang God hem terneerdrukt (Jb 10:15-16). Dan zal hij vaststaan als een huis en hoeft hij geen enkele vrees voor God meer te hebben. Hij zal alle moeite vergeten en er ook niet meer aan terugdenken (Jb 11:16). In prachtige beeldspraak vergelijkt Zofar dat met “water dat langsgestroomd is”. Zoals water dat langsgestroomd is nooit meer terugstroomt, zo zullen de beproevingen nooit meer in Jobs leven terugkeren.

Het leven van Job zal zijn in een licht dat helderder is dan de middagzon, zoals dat voor de rechtvaardige geldt (Jb 11:17; Sp 4:18). Alles zal stralend heerlijk zijn. Van de duisternis waarin hij zich nu bevindt, zal niets meer aanwezig zijn. Alle duisternis is geweken. Het is het omgekeerde van de laatste woorden van Job in het vorige hoofdstuk, waar hij zegt dat het licht als de duisternis is (Jb 10:22). Hier is de donkerheid als het licht van de morgen (Js 58:10; Zc 14:7), van de nieuwe dag die in Jobs leven zal zijn aangebroken.

In plaats van angst voor rampen zal hij geloof of vertrouwen in God hebben (Jb 11:18). Zijn vertrouwen is gebaseerd op de vaste hoop dat God in Zijn goedheid ervoor garant staat dat zijn voorspoed blijvend is. Hij zal zich daarvan ook kunnen overtuigen als hij gaat rondspeuren. Daarmee wordt bedoeld dat hij ’s avonds alles rond en in huis inspecteert. Hij zal niets verontrustends ontdekken en rustig kunnen gaan slapen.

Hij zal in volkomen rust kunnen neerliggen (Jb 11:19). Hij hoeft niet bang te zijn dat iemand, nu hij zo onder de zegen van God is, hem schrik zal kunnen aanjagen. In plaats van bedreigingen te verwachten mag hij verwachten dat velen naar hem toe zullen komen om bij hem in de gunst te komen (vgl. Zc 8:23). Zofar vermoedt niet dat hijzelf behoort tot degenen die zullen dingen naar Jobs gunst (Jb 42:9).

Zofar besluit zijn antwoord aan Job met een bedekte waarschuwing aan zijn adres (Jb 11:20). Weer klinkt de veronderstelling door dat Job een goddeloze is. De ogen van een goddeloze zullen bezwijken bij het uitzien naar het goede, want dat zal nooit komen. Hij zal ook nooit de mogelijkheid krijgen om aan zijn ellende te ontvluchten. Elke hoop daarop is verloren. De enige hoop die hem rest, is het uitblazen van zijn ziel. Dan is hij van alle ellende af, dat wil zeggen wat zijn aardse omstandigheden betreft.

Maar Job is geen goddeloze die als enige hoop uitziet naar zijn levenseinde. Hij klampt zich juist steeds meer aan God vast. Ondanks al zijn twijfels en wanhoop over Gods handelen met hem kan hij niet zonder God. Hij blijft uitzien naar God en daarom zullen zijn ogen niet bezwijken, maar zal hij God zien (Jb 42:5). Dat zal wel op een andere manier gebeuren dan hij zich voorstelt en ook heel anders dan de weg die zijn vrienden hem daartoe voorstellen.

Zo eindigt het betoog van Zofar, een betoog dat zo helder is als glas, en tegelijk zo koud is als ijs. Het is helder: de zondaar en goddeloze zal omkomen, boontje komt om zijn loontje. Het is ook bitterkoud: er is een totaal gebrek aan tact en meelevendheid. De andere vrienden hebben nog enig medegevoel getoond, maar Zofar is keihard. Hij zegt tegen Job: Job, jij bent een goddeloze, je hebt het lijden verdiend, erken dat maar en bekeer je!

Copyright information for DutKingComments