Job 13:15-28

Job zal zijn eigen zaak bij God bepleiten

Als de vrienden hun mond houden, zal hij spreken (Jb 13:13). Daarbij zal hij zich niet inhouden. Hij zal er voor God uitgooien wat hem dwars zit. De gevolgen daarvan kunnen hem niets schelen. Laat maar komen, wat komt. Als hij zegt "waarom ik mijn vlees tussen mijn tanden neem" (Jb 13:14), wil hij daarmee zeggen dat hij een risico neemt, want dat kun je niet lang volhouden. Hij stelt zijn “leven in de waagschaal”, dat is, hij zet zijn leven ervoor op het spel (vgl. Ri 12:3; 1Sm 19:5; 1Sm 28:21) om zijn gelijk bij God te krijgen. Hij zal spreken, al is het risico groot dat hij op grond van zijn eigen woorden verslonden wordt en omkomt.

In Jb 13:15 spreekt Job een schitterende paradox uit, een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid, die alleen door het geloof kan worden begrepen. God slaat zijn leven aan stukken, maar toch houdt hij eraan vast dat God goed is. Er straalt hoop en Godsvertrouwen uit. Hij begrijpt niet waarom hij zo moet lijden. Laat God het hem maar zeggen, zelfs al zou dat tot gevolg hebben dat God hem moet doden. Maar zijn dood verandert zijn hoop op God niet. Hij zal zich voor God verdedigen. God is zijn Aanklager, zo voelt hij dat, maar tevens zijn Advocaat, Iemand Die het voor hem opneemt. Job verwacht zijn verlossing van Hem (Jb 13:16). Hij durft in Gods tegenwoordigheid te komen, iets wat voor een huichelaar niet mogelijk is. Job is dan ook geen huichelaar, zoals de vrienden bedekt van hem zeggen dat hij dat is.

In Jb 13:17 roept hij zijn vrienden opnieuw op naar hem te luisteren (Jb 13:6; 13). Hij heeft zijn zaak duidelijk uiteengezet. Of ze wat hij heeft gezegd, maar eens goed tot zich willen laten doordringen. Job waant zich in een rechtszaal waar hij als de beklaagde zijn rechtszaak uiteengezet heeft (Jb 13:18). Over de uitslag heeft hij geen enkele twijfel: hij is “rechtvaardig”, dat wil zeggen dat hij zichzelf ziet als van elke aanklacht vrijgesproken. Er is geen enkel bewijs geleverd dat hij heeft gezondigd. Alles wat de vrienden hebben gezegd, waarvan ze hem hebben beschuldigd, berust op niets meer dan op veronderstellingen. Zijn verdediging is overtuigend, zo oordeelt hij zelf.

De vraag van Job of er nog iemand is die een rechtszaak met hem durft te voeren, klinkt bijna uitdagend (Jb 13:19). Laat ze maar komen, de beschuldigers. Hij is er zeker van dat er niets tegen zijn verdediging is in te brengen. Er is geen enkele vrees dat God zijn aanklagers in het gelijk zal stellen, zozeer vertrouwt hij op de goede afloop. Hij heeft moeten spreken, hij heeft zich niet kunnen inhouden. Als hij zou hebben gezwegen, zou dat zijn dood hebben betekend. Hij kon niet verder leven zonder in te gaan op zoveel onterechte beschuldigingen. Zijn verdediging maakte hem het leven waard.

Job vraagt God Zijn houding te veranderen

Job richt zich nu tot God met een vraag. Het enige wat hij wil, is dat God twee dingen niet met hem zal doen (Jb 13:20). Als God dat doet, zal Job niet meer vanuit een houding van vrees met God omgaan. Hij zal dan geen hindernis meer voelen om tot God te gaan en kan dan op voet van gelijkheid met Hem spreken. Dan zal hij niet meer overweldigd worden door Gods grootheid en hoogheid. Hij wenst vrij te zijn om zijn zaak bij God te bepleiten zonder de belemmeringen die voortvloeien uit een diep vermoeiende en pijnlijke ziekte. Hij voelt zich nu verzwakt door ziekte en niet in staat om zich in te spannen voor de verdediging van zijn zaak, zoals hij dat in de dagen van zijn voorspoed wel kon.

Job vraagt twee dingen (Jb 13:21). Dat is ten eerste dat God Zijn drukkende hand van hem wegneemt en ten tweede dat de dreiging van God hem geen angst meer aanjaagt. Job voelt de ellende en het lijden als de drukkende hand van God – niet van de satan. Als God die hand maar eens ver weg zou doen, zou hij verlicht adem kunnen halen en zich opmaken om als een waardige partij tot God te spreken.

Job wil ook vrijkomen van de bedreiging die voor hem van God uitgaat. Hij ziet God als zijn ongenaakbare tegenstander, Die bij het minste of geringste wat hij verkeerd doet, hem toch weer in ellende zal dompelen. Als God daar geen verandering in aanbrengt, kan hij nog niet in kalmte zijn zaak aan Hem voorleggen. Dan blijft de vrees op de achtergrond meespelen dat hij het altijd tegen God zal moeten afleggen, Die zoveel groter en hoger is dan hij. Later gaat Elihu in zijn betoog uitvoerig op deze argumenten in (Jb 33:7).

In Jb 13:22 stelt hij God dwingend voor hem ter verantwoording te roepen, zodat hij kan antwoorden. Hij ziet God nu niet als Rechter, maar als Partij in het geding. Als God niet op zijn eis ingaat, laat Hij hem dan de gelegenheid geven om te spreken en laat God hem dan antwoorden. Het is in Jobs verbeelding een rechtsgeding.

God doet daar niet aan mee. Daarom hervat Job in Jb 13:24 zijn klacht. Hij weet het hier nog niet, maar God zal zeker een keer tot hem spreken. Dan zal Job niets meer weten te antwoorden (Jb 39:34-38). God spreekt, maar wel op Zijn tijd en niet op de tijd die Job bepaalt.

In Jb 13:23 opent Job het rechtsgeding. Hij daagt God uit zijn ongerechtigheden en zonden op te sommen. Hiermee eist Job van God dat Hij Zich verantwoordt voor de grote rampen die Hij over hem heeft gebracht. Als deze rampen werkelijk het gevolg zijn van zijn ongerechtigheden en zonden – zoals de vrienden beweren –, dan moet God wel een hele lijst kunnen opsommen. Laat Hij er maar mee voor de dag komen. Wat Job hier zegt, is niet de vraag van een geweten dat overtuigd wil worden en tot belijdenis wil komen. Job daagt God uit vanuit een houding dat hij nergens van te beschuldigen is.

Job hervat zijn klacht

Omdat er geen antwoord van God komt op zijn vragen in de vorige verzen, hervat Job zijn klacht. Er komt geen antwoord omdat hij er nog niet aan toe is van zijn eigen gerechtigheid ontdaan te worden. Hij ziet God als Iemand Die niet naar hem kijkt, maar in toorn Zijn aangezicht voor hem verbergt (Ps 104:29) en Zich als de ongenaakbare God tegen hem opstelt (Jb 13:24). Job ervaart God als zijn tegenstander. God heeft hem overladen met ellende, terwijl hij Hem toch altijd zo trouw heeft gediend.

Waarom vervolgt God eigenlijk zo’n ‘nobody’, een ‘niemand’, als hij? Hij voelt zich volledig overgeleverd aan Gods willekeur, net zoals een dood blad niets tegen de wind heeft in te brengen en zoals droge stoppels door de wind alle kanten op worden geblazen (Jb 13:25). Waarom houdt Hij Zich bezig met iemand die niet meer is dan een dood blad?

Job mag dat dan wel negatief ervaren, wij kunnen hierin de zorg van God voor Job zien. Job is voor God geen ‘nobody’, geen ‘niemand’, maar juist ‘iemand’ naar wie al Zijn belangstelling uitgaat. In Zijn handelingen met Job blijkt juist Zijn zorg voor hem.

Gods zorg ontgaat Job nog helemaal. God is voor hem Iemand Die tegen hem tekeergaat en bittere dingen tegen hem uitschrijft (Jb 13:26). Het lijkt wel of God een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd om een boef te arresteren die van alles op zijn kerfstok heeft. Dat is wel heel bitter. Zijn schuld staat al bij voorbaat vast. Dan moet het volgens Job wel om jeugdzonden gaan (vgl. Ps 25:7), want hij is zich de laatste tijd van geen zonden bewust. Is God dan niet bezig oude koeien uit de sloot te halen, dat Hij hem allang vergeten zonden nog ten laste legt?

Hij voelt zich als een gevangene van God, Die zijn voeten in het blok heeft gelegd, zodat hij belemmerd is in zijn bewegingen (Jb 13:27; Jr 20:2). Daarbij houdt God hem ook nog goed in de gaten en let op al zijn paden, dat hij geen poging waagt om te ontsnappen. Tevens heeft God nog een merkteken in zijn voetzolen gemaakt. Als hij toch mocht ontsnappen, is zijn voetspoor gemakkelijk te herkennen en kan hij heel eenvoudig weer worden opgepakt. Job beschrijft hoe onmogelijk God het hem maakt om ook maar een vluchtpoging uit zijn ellende te ondernemen. Hij zit erin en is veroordeeld erin te blijven.

Hoe is het mogelijk dat God dit doet bij iemand als hij, zo vraagt Job zich vertwijfeld af. God ziet toch wel dat zijn door ziekte geplaagde lichaam veroudert en verrot (Jb 13:28)? Zijn lichaam, dat bedekt is met maden (Jb 7:5; Jb 21:26), is als een kleed dat de motten opeten (vgl. Js 50:9b). Motten doen langzaam, maar ook grondig hun verwoestende werk (vgl. Hs 5:12). Zo brokkelt Jobs lichaam langzaam af en sterft stukje bij beetje af. Wat is het nut dat God daar nog meer ellende overheen laat komen?

Copyright information for DutKingComments