Job 20:16

De goddeloze vergiftigt zichzelf

Zofar stelt de goddeloze voor als iemand die de zonde als iets lekkers in zijn mond heeft (Jb 20:12). Hij verbergt het onder zijn tong, want anders smelt ‘het zoete’ te snel en is het uit met de pret. Hij wil er zolang mogelijk van genieten. Hij koestert het kwaad en spaart het in zijn mond (Jb 20:13). Het laten varen, het loslaten en ermee ophouden, is voor hem geen optie. Hij zal het zo lang mogelijk in zijn mond houden. Als hij het tegen zijn gehemelte houdt, geniet hij zolang mogelijk van de smaak ervan. De smaak ervan is toch zo goed …

Maar aan dit genot komt een einde. Als hij het lekkers heeft doorgeslikt en het in zijn buik en ingewanden is gekomen, veranderen de lekkernijen in “vergif van adders” (Jb 20:14). Zonde is geen snoepgoed, maar slangenvergif. Wat hij aan vermogen gulzig heeft binnengehaald door het van anderen te roven, zal hij weer uitspugen (Jb 20:15). Daar zal God persoonlijk voor zorgen. Wat de goddeloze aan zondig genot naar binnen heeft gezogen, is niets anders dan slangenvergif (Jb 20:16). Kortom, de dood van de goddeloze wordt veroorzaakt door zijn eigen zonde.

Copyright information for DutKingComments