Job 20:20

Voorspoed in het verleden baat niet

Zofar schildert waaraan de goddeloze zich graag te goed zou willen doen, maar wat hij nooit te zien zal krijgen (Jb 20:17). Hij houdt dit allemaal aan Job voor om hem tot het inzicht te brengen dat Job een goddeloos man is. De goddeloze beeldt zich in dat hij “stromen, rivieren, beken van honing en boter” zal genieten. “Honing en boter” stellen het hoogste genot van aardse voorspoed en aards geluk voor (Ex 3:8; Dt 6:3). De goddeloze ziet het in stromen op zich afkomen. Hij ziet in zijn verbeelding ook voor zich dat er grote voorraden van worden opgeslagen in beken. Het is één groot lustoord van ongestoord genieten. Maar hij zal er niets van zien.

Het zal helemaal anders zijn dan hij zich heeft ingebeeld. Wat hij zich heeft toegeëigend, moet hij teruggeven aan de rechtmatige eigenaars (Jb 20:18). Hij wilde het in zijn inhaligheid verslinden, maar die illusie wordt hem ontnomen. Ook het genot van wat hij zich ten onrechte heeft toegeëigend, gaat aan hem voorbij.

De oorzaak daarvan is zijn onbarmhartige optreden tegen de armen (Jb 20:19). Hij heeft hen eerst onderdrukt (letterlijk: verbrijzeld) en alles afgenomen en hen toen overgelaten aan hun ellendige lot waarin ze door zijn toedoen terechtgekomen waren. Dat laatste gebeurt door alles van hen weg te nemen. Tot zijn roofgoed behoort ook een huis dat hij niet heeft gebouwd. De bewoners heeft hij eruit verjaagd en het in bezit genomen.

Hij heeft echter “geen rust in zijn binnenste gekend” (Jb 20:20). Hij is nooit tevreden. Zijn hebzucht hunkert naar steeds meer, hij is onverzadigbaar. Rusteloos is hij steeds op zoek naar meer. Maar alles wat hij begeerde, zal verloren gaan. Hij zal er niets van kunnen redden om de tijd van nood mee te overleven. Er blijft niets eetbaars over om zijn honger mee te stillen (Jb 20:21). Hij heeft alles en iedereen verslonden. Het verwachte voordeel dat hij van zijn welvaart meende te hebben, is slechts van korte duur.

Copyright information for DutKingComments