Job 22:1-11

Inleiding

We zouden kunnen denken dat de vrienden door het laatste betoog van Job nu wel hun dwaling hebben ingezien. Dat willen ze dan niet direct toegeven, maar misschien dat ze dan nu toch wel het zwijgen ertoe doen. Maar nee hoor. Elifaz recht nog een keer zijn rug en dient Job in een derde toespraak van repliek. En hoe. Hij gooit alle voorzichtigheid van zich af. De remmen gaan los en zonder enige terughoudendheid beschuldigt hij Job van de ergste zonden. De beschuldigingen zitten niet meer in zijn woorden verborgen, het zijn geen insinuaties of suggesties meer. Snoeihard benoemt hij de misdaden die Job volgens hem heeft begaan.

Hij doet geen poging om Jobs argumenten (Job 21) te weerleggen. In zijn betoog blijft hij hameren op het gezegde ‘eigen schuld, dikke bult’ als bewijs van de rechtvaardigheid en wetmatigheid van de vergelding van God. Zijn vriendschap voor Job laat hij naar zijn mening hierin zien dat hij aan het einde van zijn betoog opnieuw probeert om hem tot inkeer te brengen (Jb 22:21-30).

De grootte van Jobs zonde

Elifaz neemt weer het woord om Job te antwoorden (Jb 22:1). Hij stelt eerst een reeks retorische vragen. Hij begint met een vraag over de verhouding van “een man” – met wie hij Job bedoelt – tegenover God (Jb 22:2). Elifaz stelt de vraag of een man God “tot nut” zou zijn, omdat Job maar blijft vasthouden aan zijn gerechtigheid. Alsof hij daar God een dienst mee doet. Tegelijk klaagt hij maar over zijn ellende. In de vraag ligt het antwoord opgesloten. Job is met al zijn gerechtigheid God niet tot nut. Hij moet niet denken dat God om hem verlegen zit. Alsof God verplicht is hem te eren voor zijn vermeende gerechtigheid in plaats van te tuchtigen door rampen over hem uit te storten.

Als Job al meent dat hij “verstandig” is, dan heeft dat alleen nut voor hemzelf. God is niet van hem afhankelijk en heeft de wijsheid van Job niet nodig. God heeft niemand, geen man, nodig. Het omgekeerde is wel waar, dat de mens God nodig heeft. Job voegt niets toe aan de vreugde van de Almachtige door te stellen dat hij rechtvaardig is (Jb 22:3). Hij kan die claim op zijn gerechtigheid maar beter laten vallen. Het levert God ook geen enkele winst op als hij zijn wegen “vervolmaakt”, door alles altijd steeds beter te doen om God daardoor een plezier te doen.

Elifaz geeft maar een koude indruk van God, alsof Hij niet in ons geïnteresseerd zou zijn. Als we ons herinneren wat God in Job 1-2 van Zijn dienaar Job zegt, blijkt hier wel hoe slecht Elifaz God kent. Door zijn handel en wandel was Job juist wel een vreugde voor God (vgl. Hd 10:35). Hoewel wat een mens doet, God op zich geen voordeel geeft, heeft Hij wel vreugde in rechtvaardigheid. Het getuigenis van de Geest over Job in de eerste hoofdstukken van dit boek laat zien dat Job God niet diende omdat hij meende daarmee God van nut te zijn of omdat God daarbij won, dat Hij er beter van werd. Job vreesde en diende God omdat Hij God is. Dat waardeert God zeer.

Met het nodige sarcasme in zijn stem vraagt Elifaz aan Job of God hem soms vanwege zijn Godvrezendheid bestraft en met hem “voor het gericht komt” (Jb 22:4). God spant natuurlijk een rechtszaak tegen Job aan omdat hij Hem zo trouw dient. In zijn eerste toespraak heeft Elifaz Jobs Godvrezendheid nog als iets gezien wat bij hem aanwezig was (Jb 4:6), maar nu gelooft hij daar niets meer van. Door zijn sarcastische manier van praten wil hij Job van het tegendeel overtuigen. Het moet Job toch wel duidelijk zijn dat God een mens niet straft als hij Hem vreest, maar als die mens tegen Hem zondigt.

Dan steekt Elifaz van wal. Hij beschuldigt Job openlijk van “slechtheid” en “ongerechtigheden” (Jb 22:5). Met “je” slechtheid en “je” ongerechtigheden wordt Job rechtstreeks aangesproken. Hij laat er ook geen misverstand over bestaan dat het om meer dan een beetje slechtheid en af en toe een ongerechtigheid gaat. Het gaat om niet minder dan ‘grote’ slechtheid en ‘eindeloze’ ongerechtigheid. Om zijn betoog kracht bij te zetten gaat Elifaz nu overdrijven.

Hoewel Elifaz daarvoor geen enkel bewijs heeft, werpt hij Job deze overdonderende beschuldigingen voor de voeten. Hij maalt er niet om dat, voordat zoiets gezegd kan worden, er eerst zelfoordeel moet zijn. Dat ontbreekt bij hem, evenals bij zijn vrienden (Mt 7:1-5). Wat hij doet, is geen voeten wassen (Jh 13:3-6). Job heeft het gewaagd zich tegen hun o zo waardevolle oproep tot bekering te verzetten. Hij heeft dat gedaan in bewoordingen over God die uiterst ongepast zijn, vinden zij. Het is een bewijs te meer dat het met Job helemaal verkeerd zit. Meer hebben ze niet nodig. Job is schuldig.

De directe aanklacht

Elifaz gaat voorbeelden van Jobs slechtheid en ongerechtigheid noemen. Hij spreekt zonder enige grond de grofste beschuldigingen uit. Bewijzen of getuigen ontbreken. Dit gaat veel verder dan verdachtmakingen – en hoe snel maken we ons daaraan al schuldig. Elifaz beschuldigt Job van sociaal onrecht. Job denkt dan wel dat hij bij God in de gunst staat en dat hij rein is, maar hoe kan dat als hij zijn naaste onrecht heeft aangedaan. Daarom brengt God deze rampen over hem, aldus Elifaz die aan geen andere verklaring voor lijden kan denken.

Als iemand tegenslag heeft in zijn zaak, ziekte in zijn familie, een geliefde verliest, dan is een conclusie zomaar getrokken. Hoe wreed is dit. Het druist ook in tegen de duidelijke aanwijzing dat alleen op de grond van twee of drie getuigen elke zaak zal vaststaan (2Ko 13:1). Later zal Job al deze beschuldigingen met klem ontkennen en weerleggen (Job 31).

Elifaz leidt uit de situatie waarin Job zich bevindt af aan welke misdaden Job zich zonder enige twijfel schuldig heeft gemaakt. Hij redeneert naar het beginsel ‘oog om oog, tand om tand’. God straft Job met dezelfde dingen waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. Job is nu zonder enig bezit en zonder kleding. Dat betekent dat hij bezittingen van anderen genomen moet hebben en kleding van naakten heeft uitgetrokken (Jb 22:6).

Elifaz schrikt er niet voor terug de situatie te schetsen alsof hij er ooggetuige van is geweest. Job heeft zijn broeders, zijn familieleden, geld geleend en daarvoor een pand genomen. Toen ze in gebreke bleven om het geleende terug te betalen, heeft hij hen tot op het blote lijf uitgekleed (Ex 22:26; Dt 24:6; 17). Hij stelt het optreden van Job voor als van iemand die gewetenloos de kwetsbaren berooft, zelfs al betreft het zijn familie.

Job heeft volgens Elifaz niet alleen mensen beroofd, iets van hen afgenomen, maar ook mensen iets niet gegeven wat ze nodig hadden (Jb 22:7). Vermoeiden die verkwikking nodig hadden, heeft hij geen water te drinken gegeven. Hongerigen heeft hij geen brood gegeven. Daaruit blijkt zijn misdadige, harteloze houding tegenover behoeftigen. Daarom wordt hij nu zelf gekweld door dorst en honger.

Ja, hij heeft anderen wel eens iets gegeven (Jb 22:8). Dat gebeurde dan vanuit hetzelfde eigenbelang als waarom hij sommigen niets gaf. Job heeft “een man met macht” land gegeven. Daar kon hij immers zelf beter van worden. De aanzienlijke persoon die er woonde, zou de gulle Job zeker belonen door zijn invloed voor hem aan te wenden als hij iets nodig had. Je moet niet denken dat Job liefdadigheid kende. Hij was een van die personen van wie wel eens wordt gezegd: ‘Ze likken naar boven en trappen naar beneden.’ Dat wil zeggen dat ze sommige mensen vleien die in macht of aanzien boven hen staan en dat ze andere mensen minachten die machteloos en zonder aanzien zijn.

Tot die machteloze, onaanzienlijke mensen behoren ook de weduwen en de wezen (Jb 22:9). Gods speciale zorg gaat naar hen uit. Hij is de “Vader van de wezen en de Rechter van de weduwen” (Ps 68:6a). Daar had Job lak aan. Als een weduwe bij hem kwam en hem om een gunst vroeg, stuurde hij haar met lege handen weg. Met de wezen ging hij nog onbarmhartiger om. Hij verbrijzelde “de armen van de wezen”, dat betekent dat hij alles wegnam wat de wezen nog aan bezit hadden en wat hun enige steun in het leven gaf. Hoe onbarmhartig!

Daarom hoeft Job zich er niet over te verbazen dat er “strikken rondom” hem zijn, dat hij een gevangene is van de gevolgen van zijn zonden (Jb 22:10). Het is juist “dáárom”, om al die verschrikkelijke zonden die hij heeft gedaan. Dat is er de oorzaak van dat hij “plotseling door schrik overmand” is. Daarmee verwijst Elifaz naar de vreselijke rampen die Job hebben getroffen, waardoor God alles van hem heeft afgenomen.

Of is Job blind voor de reden van de duisternis waarin hij zich bevindt (Jb 22:11)? Dat zal toch niet waar zijn? Het is zo klaar als de dag dat hij vanwege zijn zonden dit lijden over zichzelf heeft gebracht. “De vloed van water” die hem bedekt, spreekt van de smarten en pijnen die hem hebben overspoeld. Als Job maar niet denkt dat dit allemaal zonder aanleiding is gebeurd. Natuurlijk is dit een roepstem van God dat hij zijn zonden moet belijden.

Copyright information for DutKingComments