Job 27:16-19

Het zekere lot van de goddeloze

Job stelt hun duidelijk voor dat de aanleiding dat alles hem door God is ontnomen niet ligt in het feit van een zondig leven dat Gods toorn verdiende. Hij is geen goddeloze. God heeft voor “de goddeloze mens” een ander deel (Jb 27:13). “De geweldplegers” krijgen van God een “erfelijk bezit”. Dat heeft Zofar ook al betoogd in zijn tweede toespraak (Jb 20:29). Het is iets wat zij niet per se nu al, in dit leven, ontvangen, het kan ook na hun dood zijn. De Almachtige bewaart het bij Zich tot het moment van de afrekening, waarbij het er niet toe doet of dat moment al op aarde of pas na dit leven zal zijn (vgl. 1Tm 5:24).

De goddeloze en de geweldplegers kunnen wel een talrijk nageslacht hebben, maar dat zal een gewelddadige dood of de hongerdood sterven (Jb 27:14). Een voorbeeld daarvan hebben we in wat er gebeurde met de kinderen van Haman, de Jodenhater (Es 5:11; Es 9:6-10). “Door de dood begraven worden” betekent door de pest omkomen (Jb 27:15). De weduwen zullen er geen traan om laten. Ze zijn er misschien zelfs wel blij om van hem verlost te zijn.

Van zijn “zilver” en zijn prachtige “kleding”, die hij beide in enorme hoeveelheden heeft, zal hij zelf geen blijvend genot hebben. Ze zullen voor “de rechtvaardige” en “de onschuldige” zijn (Jb 27:16-17; Sp 13:22; Es 8:1-2).

Een huis dat “als een mot gebouwd” is, is een huis dat net zo snel en gemakkelijk in elkaar stort als de cocon van een motlarve (Jb 27:18; vgl. Jb 4:19). Het is niet meer dan een provisorisch hutje dat een wachter maakt in de wijngaard voor de tijd van de druivenoogst. Zo is het huis van de goddeloze.

Weggevaagd in zijn goddeloosheid

De goddeloze rijke legt zich neer om te slapen zonder zich te realiseren dat het voor de laatste keer kan zijn (Jb 27:19). Als hij zijn ogen opendoet, is alles verdwenen. De Heer Jezus vertelt over zo iemand in de gelijkenis van de rijke dwaas (Lk 12:16-21). Zijn ogen, die zo lang gesloten waren voor alles wat van God getuigt, zullen opengaan in een andere wereld. De Heer Jezus vertelt over een andere rijke die zijn ogen opsloeg in de hades, in de pijnen (Lk 16:23), wat overigens geen gelijkenis is, maar de werkelijke toestand na de dood. Job beschrijft dit einde rustig, omdat hij weet dat dit niet zíjn einde is.

De Jb 27:20-21 doen denken aan de gelijkenis die de Heer Jezus vertelt over een huis dat door een dwaas op het zand is gebouwd (Mt 7:24-27). Als daar de waterstromen en winden tegenaan beuken, stort het in. Er is ook een plotseling aspect. De goddeloze mens wordt plotseling door een verzengende wind of een hevige storm getroffen en weggenomen. De verschrikkingen komen over hem, terwijl het onmogelijk is ze af te wenden of zich ertegen te verzetten. Het staat er zo indrukwekkend: “En [daar] gaat hij.”

Al deze rampen worden door God over de goddeloze gezonden (Jb 27:22). Hij zal snel willen wegvluchten, maar dat is onmogelijk. Als God niet spaart, is er geen ontkomen aan. Zo heeft God Zijn Zoon niet gespaard, maar Hem geoordeeld in de plaats van ieder die in Hem gelooft. Hij spaart ook de hardnekkige zondaar niet, die zich tegen Hem blijft verzetten (2Pt 2:4-5; Jh 3:36).

“Men”, dat zijn de medemensen, zal verbijsterd zijn over de afloop van de voorspoedige goddeloze (Jb 27:23). Men zal hoorbaar en zichtbaar uiting geven aan de ontzetting die hen heeft bevangen (Kl 2:15; vgl. Op 18:9).

Copyright information for DutKingComments