Job 27:2

Inleiding

Job heeft Bildad de mond gesnoerd (Jb 26:1-4) en diens inzicht in de majesteit van God over de lichten aan de hemel overtroefd met zijn lofzang over de majesteit van God over het dodenrijk (Jb 26:5-14). Daarna blijft het stil bij de vrienden. Ze zijn uitgesproken.

Job begint nu aan een monoloog die tot en met Job 31 loopt. Hierin richt hij zich in Job 27 in enkele zinnen nog één keer tot zijn drie vrienden. Zijn toon is rustiger dan in de voorgaande hoofdstukken; de taal blijft meeslepend.

Job handhaaft zijn gerechtigheid

De woorden van Jb 27:1 komen hier voor het eerst voor (vgl. Jb 29:1). Het betekent dat hier de gebruikelijke orde in de redevoeringen wordt verbroken. Zofar zou aan de beurt zijn geweest, maar hij zwijgt. Daarom neemt Job “opnieuw” het woord. Maar het is geen antwoord op een rede van een van de vrienden die hieraan voorafgegaan zou zijn.

Job begint zijn monoloog met het zweren van een eed (Jb 27:2), maar in zijn bewoordingen klinkt toch zijn worsteling en onbegrip door over wat God hem heeft aangedaan. Hij is rotsvast overtuigd van God als de Levende. Wat hem is overkomen, is hem door God aangedaan, maar hij is het daar niet mee eens. God heeft zijn recht weggenomen. Dat is voor hem onbegrijpelijk omdat hij daarvoor in zijn leven geen aanleiding ziet. Hoewel hij daarmee worstelt, weet hij dat God als de Levende hem in leven houdt en ondersteunt. De Almachtige heeft hem bitterheid aangedaan, maar hij weet niet waaraan hij dat heeft verdiend. Soortgelijke woorden kunnen ook bij andere gelovigen worden gevonden, bijvoorbeeld bij Naomi (Ru 1:20).

Wat Job zegt, is de uitspraak van iemand die een goed geweten heeft. Toch klinkt er een eigengerechtigheid in door die niet klopt met de zelfkennis die iemand bezit die in Gods tegenwoordigheid is. Daar is Job nog niet. Hij worstelt en heeft tegelijk ook de zekerheid dat God hem het leven heeft gegeven. Zolang hij leeft, weet hij dat God hem in leven houdt (Jb 27:3). Hij heeft zijn leven, zijn adem, aan God te danken.

Zolang hij leeft, zal hij met zijn lippen geen onrecht spreken en zal zijn tong geen bedrog uiten (Jb 27:4). Hij zal de overtuiging van zijn onschuld nooit prijsgeven. Zijn vrienden hebben van alles geprobeerd om hem ervan te overtuigen dat het niet goed zit met hem. Maar er is geen sprake van dat hij hun gelijk zou geven (Jb 27:5). De vrienden zijn uitgegaan van de ellende waarin hij zit. Hun redenering was simpel: God straft zonden met lijden; Job lijdt, daarom moet hij gezondigd hebben; hij lijdt zelfs heel erg, daarom moet hij heel erg gezondigd hebben.

Job zal die beschuldiging tot zijn laatste ademtocht, tot hij de geest geeft, verwerpen. Als hij hun wel gelijk zou geven, zou hij liegen, zou hij bedrog uiten met zijn tong, zou hij zijn gerechtigheid prijsgeven, want hij heeft werkelijk niet gedaan wat zij beweren. Hij zal aan zijn gerechtigheid vasthouden en onderstreept die uitspraak door eraan toe te voegen dat hij haar niet zal loslaten (Jb 27:6).

Job kan op elke dag van zijn leven terugzien als een dag waarop hij in oprechtheid God heeft gediend. Er is in zijn hart geen minachting voor een dag die niet goed besteed zou zijn. Zijn leven is een open boek, waartegen geen beschuldiging is in te brengen. Zolang hij leeft, zal hij aan zijn gerechtigheid vasthouden en daarmee aan het feit dat hij onschuldig lijdt.

Copyright information for DutKingComments