Job 28:1-11

Inleiding

Dit hoofdstuk is een nieuw deel in de monoloog van Job. Het thema van dit hoofdstuk is dat wijsheid voor niemand toegankelijk is dan alleen voor iemand die God vreest. Het thema van de wijsheid sluit goed aan bij het vorige hoofdstuk dat de rijke en zijn aardse rijkdom en het einde daarvan beschrijft. Hier komt nu de ware rijkdom, die niet vergaat, namelijk de wijsheid die bij God is. Het is een loflied op de wijsheid (Jb 28:12; 20).

Dit hoofdstuk is als volgt samen te vatten: de mens kan de aarde doorwroeten (Jb 28:1-11), maar het kostbaarste, de wijsheid, weet hij niet te vinden (Jb 28:12-19). God alleen kent haar (Jb 28:20-28).

De schatten van de aarde

Job is bekend met de mijnbouw (Jb 28:1). De kopermijnen van Timna liggen niet ver van Jobs woonplaats. Hij beschrijft het moeilijke en gevaarlijke proces van delfstoffenwinning. Het zou wijsheid van de mens zijn als hij dezelfde energie waarmee hij zich inzet voor aardse weelde, zou inzetten om de ware rijkdom, de wijsheid, te vinden (Sp 2:1-5; 1Ko 2:6-13).

God heeft de edelmetalen in de aarde geplaatst. Ze liggen niet aan de oppervlakte, zo voor het oprapen, maar er moet met hard werken naar worden gegraven. Als zilver en goud gevonden zijn, moeten ze worden gezuiverd, zodat er zuiver zilver en zuiver goud overblijft. Hetzelfde geldt voor “het ijzer” en het “koper”, waarbij voor de winning ervan verschillend te werk wordt gegaan (Jb 28:2).

Om deze felbegeerde metalen te verkrijgen moet de mens de onderaardse duisternis ingaan (Jb 28:3). Hij maakt een einde aan de duisternis door het licht van zijn lamp. Bij het licht van de lamp zoekt hij de grenzen op van het gesteente dat zich in “het donker en de schaduw van de dood” bevindt.

Het werk is moeizaam en zwaar, maar geen moeite is hem te groot. Er moet een schacht worden gegraven (Jb 28:4). Naarmate de diepte ervan vordert, wordt hij aan touwen naar beneden gelaten. Daar bungelt hij, zonder houvast voor zijn voet, en zweeft naar beneden, steeds verder verwijderd van de plaats “waar hij verblijft”, dat wil zeggen van de bewoonde wereld.

In Jb 28:5 staat wat normaal voor de aarde is en dat is brood voortbrengen (Ps 104:14). Daarmee is de mens niet tevreden. In zijn verlangen naar schatten woelt hij ook het binnenste van de aarde om, zodat het er uitziet alsof er een vuur heeft gewoed. Het gaat hem om de waardevolle saffier (Ex 28:18; Ex 39:11) en goudstofjes (Jb 28:6).

De verborgen schatten

“De roofvogel” heeft een scherp oog, maar hij kan het pad dat de mens naar de bodemschatten heeft gehakt, niet zien (Jb 28:7). De “kiekendief” is ook een roofvogel en heeft ook een scherp oog. Hij onderscheidt zich van de andere roofvogels doordat hij zijn nest niet in de bomen, maar op de grond bouwt. Hij vliegt ook laag over de grond om zijn prooi te vangen. “Trotse jonge dieren” en de “felle leeuw” lopen met grote kracht en moed over de aarde, maar kunnen geen gat in de grond maken om bodemschatten te delven (Jb 28:8).

De mens, de mijnwerker, komt op plaatsen die de roofvogel niet ziet en de leeuw niet bereiken kan. Hij bewerkt de hardste gesteenten om te zien of er iets waardevols in zit (Jb 28:9). Ook “de bergen” schuwt hij niet, maar graaft die af tot in de diepte waar de wortels, dat zijn de diepere delen van de bergen, zijn. Hij baant zich een weg door de rotsen door er gangen in uit te hakken en zo te zien of er wat kostbaars in die rotsen is (Jb 28:10). Dat ziet hij zo, want daar speurt hij naar en daar werkt hij voor. Hij damt ook het grondwater af om zo aan het licht te laten komen wat in de duisternis van het water verborgen ligt (Jb 28:11).

Copyright information for DutKingComments