Job 31:20

Uitbuiting van de zwakken

Elifaz heeft in zijn laatste rede Job ervan beschuldigd de armen uit te buiten door misbruik te maken van zijn macht (Jb 22:5-9). Job roept in dit gedeelte een vervloeking over zichzelf af als er ook maar iets van die beschuldiging waar zou zijn. Hij heeft zich in zijn leven laten leiden door de gedachte dat hij tegenover God verantwoording van zijn daden zal moeten afleggen (Jb 31:23).

In dit gedeelte staan meerdere onschuldbetuigingen. We zien dat aan het vaak voorkomende woord “als”. Ze hebben er allemaal mee te maken dat hij de zwakken niet heeft uitgebuit, maar hen integendeel heeft geholpen. Hij heeft dat niet als een weldoener gedaan die even wat cadeautjes uitdeelde aan zielige mensen, maar als iemand die met de nood van die ander begaan was.

Job laat zien dat iemand die innerlijk rein en oprecht is, ook met zijn medemens op een weldadige wijze zal omgaan. Hij heeft barmhartigheid getoond. Als arme mensen hem iets vroegen, heeft hij hun dat gegeven en daarmee een wens vervuld (Jb 31:16). Zelfs als een weduwe niets vroeg, maar hij de nood in haar ogen zag, heeft hij haar niet laten versmachten. Hij had oog voor onuitgesproken nood.

Hij had ook oog voor de wees (Jb 31:17). Als hij zijn brood at, dacht hij aan hem en deelde hij zijn brood met hem. Dat deed hij niet als een grootmoedige weldoener, maar als een vader. Hij beschouwde de wees als iemand die vanaf zijn jeugd bij hem was opgegroeid en gaf hem het gevoel dat hij zijn zoon was (Jb 31:18). Ook de weduwe heeft hij vanaf het prilste begin, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij haar zorgelijke toestand zag, geholpen. Hij is er niet voor weggelopen of heeft een lange bedenktijd nodig gehad. Job is een voorbeeld van iemand die een ‘reine en onbesmette godsdienst’ heeft (Jk 1:27).

Job laat ons ook nog een ander voorbeeld zien. Wat een weldaad moet het voor de wees zijn geweest dat iemand zich zo over hem ontfermde als Job deed. Hij vond in Job altijd iemand die als een vader voor hem was en daarmee voorzag in het gemis aan zijn eigen vader. Het moet hem het gevoel hebben gegeven van, zoals we vandaag wel zeggen, ‘ik mag er zijn’. Geeft Job hier niet het voorbeeld voor allen die pleegouders zijn?

Hij had ook oog voor iemand die kou leed en daardoor dreigde om te komen (Jb 31:19). Job gaf deze arme man, die zelf geen kleding kon kopen, wollen kleding, zodat hij weer warm kon worden (Jb 31:20). Hij scheepte zo iemand niet af met mooie praatjes, maar liet de werken van het geloof zien (Jk 2:15-17).

Zijn handelwijze leverde hem zegenwensen op van de “heupen” van hem die hij goeddeed (vgl. Jb 29:13). De heupen worden hier sprekend als persoon ingevoerd en vertegenwoordigen hier de persoon en wel met heel zijn kracht en ziel. Op de heupen werd de weldadige warmte het meest gevoeld, omdat daar de gordel de kleding dicht op het lichaam drukte. Tevens kwam er door de warmte weer kracht om te lopen, waarop de heupen symbolisch ook wijzen.

Job komt nog een keer terug op zijn houding tegenover de wees (Jb 31:21; vgl. Jb 31:17). Ten opzichte van deze sociaal zwakke persoon heeft hij nooit het recht verkracht. Hij heeft de wees nooit gedreigd kwaad te doen waarbij hij zich in de rug gesteund voelde door zijn collega-raadsheren in de poort. Die zouden hem wel bijvallen, want het ging toch maar om een minderwaardige wees. Het kan zijn dat hij hier bedoelt dat hij nooit een rechtszaak tegen een wees heeft aangespannen om hem uit te buiten, waarbij hij wist dat hij in dit voornemen door de mederaadsleden gesteund zou worden.

Job onderstreept al zijn betuigingen van onschuld met een krachtige verwensing (Jb 31:22). Als hij aan iets schuldig is, mag hij helemaal en onherstelbaar krachteloos gemaakt worden. Het gaat om het verlies van zijn schouder en zijn arm. Beide zien op het verlies van kracht. Als de schouder weg is, is er geen kracht meer om iets te dragen, en als de arm weg is, is er geen kracht meer om iets te doen.

Het motief van alles wat Job heeft gedaan, en in dit hoofdstuk vooral niet heeft gedaan, is zijn eerbied voor God (Jb 31:23). Hij weet dat Gods onheil komt over de misdaden die hij heeft genoemd. Dat heeft hem ervan weerhouden ze te begaan. Hij zou het oordeel van mensen kunnen voorkomen door zijn invloed op hen, maar niet het oordeel van God. “Zijn hoogheid” gaat elke menselijke hoogheid ver te boven. Als we daarvan onder de indruk zijn, zullen we ons ervoor wachten enige vorm van onrecht te begaan.

Copyright information for DutKingComments