Job 4:14

Visioen over Gods grootheid en heiligheid

Om zijn beweringen van Jb 4:6 – dat zegen volgt op Godvrezendheid en oprechtheid – verder te onderbouwen komt Elifaz met een woord dat in een visioen tot hem is gebracht (Jb 4:12). Het is opnieuw een beroep op zijn eigen ervaring en waarneming. In Jb 4:8 spreekt hij over het oog, wat hij heeft gezien, nu spreekt hij over “mijn oor”, wat hij heeft gehoord. De manier waarop hij dat doet, heeft iets mysterieus of zelfs mystieks. Het doet een beetje denken aan de manier waarop valse profeten en valse leraren te werk gaan en aan de werkwijze van de satan, die zich voordoet “als een engel van het licht” (2Ko 11:14). Het is “in het geheim” tot hem gebracht en zijn oor “heeft er een fluistering van opgevangen”. Het is vaag en voor anderen niet controleerbaar.

Elifaz wil Job nog meer onder de indruk brengen van wat hij heeft gehoord, door te vertellen hoezeer hij zelf onder de indruk is gekomen van het woord dat hem is gebracht (Jb 4:13). Het is een opmerking die op manipulatie lijkt. Als iemand iets uit het Woord van God wil doorgeven, is het niet nodig dat hij er eerst op wijst wat het hemzelf allemaal heeft gedaan. Als de spreker dat met veel nadruk wel doet, is de kans groot dat hij en zijn ervaring in het middelpunt komen te staan. Dan is de aandacht subtiel verschoven van Gods Woord naar de spreker.

Zulk soort vage boodschappen worden ook in de christenheid ten gehore gebracht. In sommige kringen klinkt regelmatig de uitspraak ‘zo zegt de Heer’ en dan volgt er iets wat de hoorders niet in twijfel mogen trekken. Of er wordt iets doorgegeven wat de Heer aan iemand zou hebben duidelijk gemaakt en wat iedereen maar in goed geloof in de spreker – en niet in het Woord van God! – moet aanvaarden. Wij hebben het hele Woord van God als toetssteen, en aan de hand daarvan moet de waarheid van een uitspraak worden bevestigd, en als dat niet zo is, worden verworpen.

Elifaz gebruikt uitdrukkingen die van grote welbespraaktheid getuigen, maar die geen enkel bewijs vormen voor de juistheid van zijn beweringen. Hij spreekt van “beangstigende gedachten van de visioenen in de nacht”. Het is de tijd dat “een diepe slaap op de mensen valt”. De uitdrukking ‘diepe slaap’ wordt wel verbonden met bovennatuurlijke ervaringen (Gn 15:12; Jb 33:15).

Hij spreekt ook over “angst en huiver” die over hem kwamen en die al zijn beenderen angst aanjoegen (Jb 4:14). Ook dit suggereert een bovennatuurlijke ervaring. Hij lijkt ermee te zeggen: ‘Job, wat bij mij ontzag heeft opgeroepen, moet dit ook bij jou doen. Je kunt dit niet zomaar naast je neerleggen.’

Als Elifaz zo zijn ervaring en emoties heeft geschilderd, vertelt hij wat hij heeft gezien: “Een geest trok aan mijn gezicht voorbij” (Jb 4:15). Weer vertelt hij over de gevoelens die dit bij hem veroorzaakte: “Het deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen”, dat wil zeggen dat hij kippenvel kreeg vanwege grote angst of vanwege het bovennatuurlijke karakter van het gezicht. Toen bleef de geest staan (Jb 4:16). Elifaz zag niets bekends in de gedaante van de geest. Hij zag alleen de omtrek ervan voor zijn ogen. Dan is het eerst enige tijd stil, alsof eerst het juiste geestelijke klimaat er moet zijn om de boodschap te horen en te begrijpen. Wij mogen God wel bidden om in zulk soort gevallen de gave van onderscheiding van geesten te ontvangen (1Ko 12:10; 1Jh 4:1). Dat had Elifaz niet…

De geest stelt de vraag of een sterveling – en Elifaz zal dat in zijn gedachten op Job toepassen – rechtvaardig zou zijn tegenover God (Jb 4:17). Vervolgens stelt hij de vraag of een man – waarbij hij dit in zijn gedachten weer op Job zal toepassen – rein zou zijn voor zijn Maker. Beide vragen zijn vragen waarop het antwoord in de vraag ligt opgesloten. Natuurlijk is een sterveling niet rechtvaardig tegenover God en natuurlijk is een man niet rein voor zijn Maker.

Elifaz spreekt hier niet te weerleggen waarheden uit, maar wat is het nut ervan voor Job? Het voorziet in elk geval niet in de behoeften van de lijdende Job. Er zit voor Job geen enkele troost in. Trouwens, als het waar is dat alle mensen onrein zijn voor God en er voor Hem niemand rechtvaardig is – en dat is waar! –, dan zou Elifaz naast Job moeten plaatsnemen voor God. Zover komt hij niet.

Overigens wordt deze vraag in het Nieuwe Testament beantwoord. We lezen in de brief aan de Romeinen de grondslag waarop een sterveling wel rechtvaardig kan zijn tegenover God en wel rein kan zijn voor zijn Maker. Die grondslag ligt, zo leert ons die brief, in het geloof in Christus en Zijn volbrachte werk aan het kruis.

In het visioen wordt de mens – en hij bedoelt Job – vervolgens met Gods “dienaren” en “Zijn engelen” vergeleken (Jb 4:18). Zijn dienaren zijn mensen die Hem kennen en dienen en Zijn woord aan anderen doorgeven. Zijn engelen zijn heilige wezens die steeds in Gods tegenwoordigheid zijn. Geen van beiden zijn ze echter volmaakt. Zijn dienaren hebben soms gezondigd en God heeft ook bij de meest verheven engel dwaling geconstateerd (Ez 28:15) en hem en zijn volgelingen daarvoor geoordeeld. Niets wat ongerechtigheid is bij hen die in de hemel wonen, ontgaat Hem.

Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor mensen die aan de aarde verbonden zijn (Jb 4:19). Beeldend zegt Elifaz dat de sterveling in een teer, gemakkelijk breekbaar lemen huis woont, waarvan het fundament in het volledig krachteloze stof is. Met het lemen huis bedoelt hij het lichaam van de mens (Gn 2:7). Paulus noemt het lichaam ‘een aarden vat’ (2Ko 4:7).

De teerheid en breekbaarheid worden aansprekend geïllustreerd door de vergelijking met de verbrijzeling van een mot. Zoals motten worden verpletterd, worden “van de morgen tot de avond” mensen “verpletterd” (Jb 4:20). Het duidt de kortstondigheid van het leven van de mens aan. Hij wordt bij wijze van spreken ’s morgens geboren en ’s avonds is hij er al niet meer. Daarbij is het allemaal zo alledaags, dat het voor de massa onopgemerkt blijft als een mens sterft.

Als een mens sterft, wordt zijn levensdraad, waarmee hij aan de aarde verbonden was, “losgetrokken” (Jb 4:21; vgl. Pr 12:6-7). Ook hier beluisteren we weer een prachtige beeldspraak en wel die van het opbreken van een tent die met tentkoorden aan de grond is vastgemaakt (vgl. Js 38:12). Paulus vergelijkt de lichamelijke dood met het “afgebroken” worden van “onze aardse tent waarin wij wonen” (2Ko 5:1).

Zo sterft een mens, “maar niet in wijsheid”, waarmee Elifaz bedoelt dat hij als een goddeloze sterft en dat vóór zijn tijd. Als een leven plotseling wordt afgesneden, is dat voor hem het bewijs dat het een goddeloos leven geweest moet zijn. Zo iemand is een mens die in zijn vergankelijke en korte leven geen wijsheid verworven heeft. Ook hier beluisteren we een verwijt in de richting van Job dat het hem aan wijsheid over God ontbreekt.

Copyright information for DutKingComments