Job 6:14-27

De nutteloosheid van zijn vrienden

Job is in nood en heeft alle moed verloren. Dit is een situatie waarin hij de hulp van zijn vrienden hard nodig heeft. Medelijden is een verplichting ten opzichte van ieder die in nood is. Hij houdt het zijn vrienden voor dat hij wanhopig is en daarom goedertierenheid (chased, trouw, loyaliteit) van hen verwacht (Jb 6:14). Als ze dat niet doen, verlaten ze daarmee “de vreze van de Almachtige”. Wie een broeder in nood niet helpt, veracht hem in feite en zondigt (vgl. Sp 14:21a). Er is geen broederliefde in hem, maar ook geen eerbied voor God, de Almachtige. Je kunt zelfs niet eens spreken over een relatie met God (vgl. 1Jh 3:17).

In Jb 6:14 spreekt Job over een “vriend” en in Jb 6:15 over “mijn broeders” (vgl. 2Sm 1:26). In Spreuken 17 worden deze twee namen ook met elkaar verbonden: “Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in benauwdheid geboren” (Sp 17:17). Helaas is dit niet van toepassing op de vrienden van Job. Job bevindt zich in een tijd in zijn leven dat hij meer dan ooit hartelijke vriendschap kan gebruiken. Met een vriend bestaat een vertrouwensband. Je kunt met een vriend de diepste gevoelens van je hart delen, omdat hij je zal begrijpen of je in elk geval geen verwijten zal maken over de dingen die je met hem deelt.

Job is in grote benauwdheid, maar de vrienden tonen geen teken van warme verwantschap met Job die kenmerkend is voor broederliefde. Ze hebben wel de moeite gedaan om hem te bezoeken (Jb 2:11) en ze hebben een week lang gezwegen, onder de indruk van het grote lijden van Job. En toch toont Elifaz in zijn betoog weinig begrip voor het lijden van Job. Integendeel, de drie vrienden overladen Job met hevige verwijten. Dat komt omdat ze zijn lijden toeschrijven aan zonden die hij begaan moet hebben. Ze staan niet naast hem, maar tegenover hem. Ze laten hem op alle manieren in de kou staan en voegen hem nog meer kilte toe door hun koelbloedige beoordeling van zijn situatie en hun gevoelloze veronderstellingen over door hem bedreven zonden.

De Heer Jezus heeft Zich de ware Vriend van Zijn discipelen getoond. Zijn liefde was er altijd. Hij heeft hen liefgehad tot het einde (Jh 13:1). Hij heeft Zijn grote liefde voor Zijn vrienden bewezen door Zijn leven voor hen af te leggen (Jh 15:13). Hij heeft hen vrienden genoemd, omdat Hij hun alles wat Hij van de Vader heeft gehoord, bekendgemaakt heeft (Jh 15:15).

Hij noemt Zijn discipelen ook Zijn broeders (Jh 20:17). Wij noemen Hem niet ‘Broeder’ – zo wordt Hij nergens in de Schrift genoemd –, maar Hij is wel de ware Broeder Die “in alles aan Zijn broeders gelijk geworden is” om hen te kunnen helpen in hun nood (Hb 2:17). Hij heeft niet gedaan als de vrienden van Job, maar heeft deelgenomen aan de benauwdheid van de Zijnen (Js 63:9).

Job spreekt in het meervoud, “broeders”, hoewel alleen Elifaz nog maar aan het woord is geweest en hij antwoordt op wat deze heeft gezegd. Dat Job de vrienden gezamenlijk aanspreekt, zal zijn omdat wat Elifaz heeft gezegd zeker ook uit naam van de andere vrienden is gebeurd (Jb 5:27). Misschien hebben ze bij de woorden van hun vriend instemmend zitten knikken of instemmende geluiden laten horen.

Job is zwaar teleurgesteld in zijn vrienden. Hij heeft van hen enige verkwikking verwacht, zoals een vermoeide en dorstige reiziger dat verwacht van wadi’s in de woestijn, namelijk stromende beken van regenwater of van gesmolten sneeuwwater (Jb 6:16). Als hij er uitgeput bij neervalt om die verkwikking te nemen, blijken ze uitgedroogd te zijn (Jb 6:17). Ze hebben een andere loop genomen en zijn alle kanten uitgegaan en daar door de hitte van de zon vergaan zonder dat er iets overblijft voor de dorstige (Jb 6:18). Deze teleurstellende ervaring hebben de karavanen van Tema en de reizigers van Sjeba opgedaan (Jb 6:19-20). Hoopvol zijn ze naar de beken gegaan, maar hoe beschaamd is hun vertrouwen geworden. Hoe teleurstellend is hun constatering als ze bij de beek komen, dat er geen water is.

De vergelijking met wat hij van zijn vrienden, zijn broeders, heeft verwacht, is duidelijk. Hun vriendschap in de dagen van zijn voorspoed leek heel wat te beloven, maar nu hij in de hitte van de beproeving zit, laten ze hem in de steek. Hij valt naar zijn vrienden uit en zegt dat zij voor hem zijn geworden als de opgedroogde beken voor de reizigers (Jb 6:21). Hij laat er geen misverstand over bestaan hoe hij hen ziet: “Voorzeker, [zo] zijn jullie nu [voor mij] geworden: niets!” Hij houdt hun voor dat ze zijn ontzetting zien, maar dat ze daar geen raad mee weten.

We kunnen hier zeker wel van leren dat we zelfs onze beste vriend niet tussen onszelf en God moeten plaatsen. We mogen weten dat de Heer Jezus als de Hogepriester hulp op de juiste tijd geeft (Hb 4:16). Toch is het wel gemakkelijk praten als je zelf niet in nood zit. De Heer heeft toch ook anderen om ons heen gegeven juist ook voor de tijd dat we het alleen niet redden? Is een beroep op de hulp van een ander altijd verkeerd? Nee, dat is het niet. Wat ons wel teleurstelling zal geven, is dat wij verwachten dat de ander helpt op een manier waarop alleen God kan helpen. Ook is het niet goed om hulp van andere te eisen, die hulp te claimen.

Job heeft geen hulp geëist. Hij heeft niet tegen hen gezegd dat ze hem iets, wat dan ook, moeten geven om zijn verlies, al is het maar enigszins, te compenseren (Jb 6:22). Hij doet geen aanspraak op een geschenk van hun vermogen. Hij heeft ook niet hun hulp gevraagd om uit de hand van de tegenstander en de geweldpleger te ontkomen (Jb 6:23). Hier lijkt hij op God te doelen. Het enige wat hij verwacht heeft, is medelijden en dat is niet gekomen. Dit is inderdaad heel teleurstellend. Beschaming van terechte verwachtingen veroorzaakt veel pijn.

Job daagt uit hem te toetsen

Als ze hem maar eens konden overtuigen van een zonde die hij zou hebben gedaan (Jb 6:24)! Het enige wat hij van hen wil weten, is of hij in enig opzicht een misstap heeft begaan en daardoor, zoals zij beweren, zich dit onheil op de hals heeft gehaald. Jobs pleidooi is dat hij een vrij geweten heeft en zich daarom verdedigt tegen de valse beschuldigingen van de vrienden.

Hij vraagt hun hem te laten begrijpen waarin hij gedwaald heeft, want daarvan beschuldigen zij hem. Job stelt zich hier open, transparant en kwetsbaar op. In nieuwtestamentische taal staat Job open voor een voetwassing van de zijde van de drie vrienden. Elifaz – en bij monde van hem ook de twee andere vrienden – heeft een aantal beschuldigingen geuit, echter zonder ook maar iets te bewijzen. Laat ze hun best maar doen om hun beschuldigingen hard te maken.

Echte vriendschap blijkt ook uit het aanwijzen van de zonde, waardoor die kan worden beleden en de weg weer vrij is voor de omgang met God en met elkaar. Vaag op de zonde zinspelen is een list van de duivel waarmee hij veel onvrede sticht. We mogen niemand van zonde beschuldigen, tenzij we een duidelijk bewijs van schuld kunnen overleggen.

Met enig sarcasme zegt Job dat de vrienden “oprechte woorden” spreken, die hij ook nog eens “krachtig” noemt (Jb 6:25). Dat ze sarcastisch bedoeld zijn, blijkt uit de volgende regel. Daar zegt hij dat hun bestraffende woorden helemaal niets betekenen. Ze bedenken maar wat, zonder werkelijk te beseffen wat ze zeggen (Jb 6:26). Hun woorden hebben geen inhoud en geen basis, terwijl ze zelf vinden dat ze krachtig zijn. Daartegenover achten ze de woorden van de geplaagde Job als wind, als vluchtig, inhoudsloos, terwijl die vanuit grote wanhoop gesproken zijn. Ze hebben niet echt naar Jobs smartelijke woorden geluisterd, zijn zielenleed genegeerd, zijn hartenkreet niet serieus genomen.

Paulus schrijft dat hij ook wanhopig is geweest, dat hij en anderen met hem “aan het leven wanhoopten” (2Ko 1:8). Het waren wel andere omstandigheden die dat met zich meebrachten dan die waarin Job zich bevindt. Het grote verschil tussen Job en Paulus is echter dat Job zowel aan het leven als aan God wanhoopt, terwijl dat bij Paulus niet zo was. Paulus wanhoopte niet aan God, maar vertrouwde op Hem “Die de doden opwekt, Die ons uit een zo grote dood heeft verlost en zal verlossen” (2Ko 1:9-10).

Opnieuw valt Job tegen zijn vrienden uit. Hij maakt hen nu uit voor de meest onbarmhartige mensen die hij kan bedenken. Hij ziet hen ertoe in staat een weerloze wees te verdobbelen om eraan te verdienen (Jb 6:27). Ook zouden ze er volgens hem de hand niet voor omdraaien hun vriend te verkopen. Job is zo teleurgesteld in hen, dat hij hen van dingen beschuldigt die niet waar zijn, maar voor zijn gevoel is het zo. Hij loopt helemaal stuk op hun onbarmhartigheid en gemis aan medegevoel. Zijn uitval is niet goed te praten, maar wel te begrijpen door wat de vrienden tegen hem zeggen.

Dan komt hij weer enigszins tot zichzelf en vraagt hun of ze toch zijn kant op willen komen, dat wil zeggen of ze toch begrip voor hem kunnen opbrengen (Jb 6:28). Hij houdt hen toch niet in hun gezicht voor de gek? Hij is werkelijk ten einde raad en hij kan de aanleiding daartoe niet bedenken. Hij roept hen op tot inkeer te komen, waarmee hij bedoelt dat zij hun mening over hem en de oorzaak van zijn leed zullen herzien (Jb 6:29). Met hun kijk op hem en de oorzaak van zijn leed begaan ze onrecht. Hij staat echt in zijn recht. Zijn “gerechtigheid is er nog”. Laat ze daarom tot inkeer komen.

Job betoogt dat niet hij zich heeft vergist, maar dat zij zich hebben vergist. Op zijn tong is geen onrecht (Jb 6:30). Hij heeft geen enkel leugenachtig woord gesproken. Hij stelt het zelfs zo voor, dat hij een fijnproever is, dat hij het echt wel zou weten als hij door eigen schuld in deze “grote ellende” was terechtgekomen. Job benadrukt dat hij eerlijk en oprecht is. Hij beweert dat hij nog steeds rechtvaardig en integer is, dat hij volkomen toerekeningsvatbaar is voor het beoordelen van zijn eigen situatie en dat zijn geweten volkomen rein is en niet belast is door een of andere niet beleden zonde.

Job beroemt zich hier er ten onrechte op dat hij onberispelijk is in zijn woorden. Hij vergeet dat hij niet volmaakt is. Er is er slecht Eén Die kon zeggen: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” (Jh 8:46a).

Copyright information for DutKingComments