Job 7:11

God is zijn vijand

Vanaf Jb 7:11 is er als het ware een plotselinge opleving bij Job. Na zijn woorden in de Jb 7:1-10 over de kortstondigheid en leegheid van het leven, laait zijn verzet op tegen het lot dat God hem heeft toebedeeld en daagt hij als het ware God voor het gericht. Hij roept Hem ter verantwoording.

Hij kan niet zwijgen over wat God hem heeft aangedaan, hij zal er zijn mond niet over houden (Jb 7:11). De benauwdheid van zijn geest zoekt een uitweg. Die vindt hij door te klagen, door uiting te geven aan de bitterheid van zijn ziel. Hij kan de gedachte aan zijn spoedige gang naar het graf en daarmee het gemis van alles wat hem dierbaar is, niet aan.

Hij roept het uit tot God of hij voor Hem soms een zee of een zeemonster is (Jb 7:12). Ziet God hem zo? God plaatst immers een wacht om hem heen alsof hij een woest tekeergaande zee of een alles verslindend zeemonster is. Hij voelt het alsof God er alles aan doet om hem in bedwang te houden zodat hij anderen geen schade berokkent.

Hij zegt tegen God dat hij probeert troost te vinden op zijn rustbank (Jb 7:13), waarmee hij zegt dat hij geen verwoestende zee of een zeemonster is. Ook zoekt hij zijn slaapplaats op om zijn klacht tot bedaren te brengen. Hij is iemand die behoefte heeft aan troost en ondersteuning, hij snakt alleen maar naar vrede en veiligheid. Hoe komt God er dan bij dat hij als de zee of een zeemonster in bedwang moet worden gehouden?

Daar komt nog bij dat God hem ontstelt door dromen en hem angst aanjaagt door visioenen als hij probeert rust te vinden (Jb 7:14). Elifaz heeft ook visioenen gehad (Jb 4:14-21) en daarin de grootheid van God gezien. Job ervaart slechts nachtmerries en ziet in zijn droom alleen maar de verschrikkingen van God.

Door al zijn kwellingen ervaart Job God als een vijand, terwijl hij toch sterke behoefte heeft aan een Vriend. Job beschuldigt God ervan dat Hij hem het leven zo ondraaglijk maakt, dat hij ervoor kiest om door verstikking om het leven te komen (Jb 7:15). Het leven heeft immers totaal geen zin meer. Het bestaat uit een aaneenschakeling van ellende die elke dag en elke nacht ononderbroken wordt gevoeld. Dan mag het toch wel duidelijk zijn dat hij liever dood is dan levend?

Hij versmaadt het leven zoals het nu is (Jb 7:16). Het is een zware last geworden en heeft niets aantrekkelijks meer. Het is voor hem een vertroostende gedachte dat hij niet eeuwig, niet altijd, in deze ellende op aarde zal voortleven. Op zichzelf is dat een gedachte die ook de christen rust en troost geeft als hij in moeite is. Veel christenen leven op aarde alsof ze hier wel eeuwig blijven leven. Bij hen is er geen verlangen de aarde te verlaten om die in te ruilen voor de hemel omdat ze het hier enorm naar hun zin hebben.

Wat bij Job een vlucht is, is voor de toegewijde christen een verlangen. Job wil van de ellende af zijn. De christen ziet uit naar de vreugde. Job kijkt naar het hier-en-nu, de christen kijkt naar de toekomst.

Job smeekt God hem met rust te laten. Zijn dagen zijn een zucht, ze zijn zo voorbij, maar God gunt hem geen moment rust in het kleine beetje tijd dat hij heeft. En hij heeft nu juist zo’n behoefte aan rust. Hier weet Job niet wat hij vraagt en gelukkig verhoort God zijn smeekbede niet. Als God hem werkelijk met rust zou laten, zou Hij Zijn handen van hem aftrekken. Dat zou pas echt eindeloze onrust betekenen. Als God een mens aan zichzelf overlaat, is hij reddeloos verloren.

Nog eens stelt Job zijn wanhopige vraag aan God waarom Hij de sterveling, die nietige mens, van zo grote waarde acht, dat Hij Zich met hem bezighoudt (Jb 7:17). Waarom neemt de grote God van eeuwigheid de tijd en de moeite om hem elke morgen op te zoeken en hem te beproeven met plagen en pijn (Jb 7:18)? Het is toch verspilde tijd en moeite, want het levert Hem geen enkel voordeel op, Hij heeft er geen enkel nut van. Job bedoelt hier ongetwijfeld zichzelf. Hij vraagt vol ongeduld waarom God er plezier aan heeft om elke dag weer een sterveling als hij zo te kwellen en te pijnigen.

Het antwoord op de wanhopige vraag van de Jb 7:17-18 wordt in Psalm 8 op schitterende wijze gegeven door het voorstellen van Christus, de Zoon des mensen, de laatste Adam (Ps 8:4-7). De waarde van de mens voor God zien we in de Mens Christus Jezus. Elke beproeving waarmee Hij een van de Zijnen bezoekt, is bedoeld om hem meer gelijkvormig te maken aan die unieke Mens.

Job vraagt aan God hoelang Hij nog denkt door te gaan met Zijn beproevingen voordat Hij geen aandacht meer aan hem schenkt en Zijn blik op iets anders richt (Jb 7:19). Hoelang moet hij nog het mikpunt zijn van al Gods pijlen? Het voelt voor Job alsof God voortdurend het vizier op hem heeft gericht om hem te raken. God geeft hem zó weinig rust, dat hij er niet eens toe komt zijn speeksel door te slikken. Het doorslikken van speeksel vraagt niet veel tijd, het is zo gebeurd. Zelfs die korte tijd van rust wordt hem niet door God gegeven, zo ervaart Job dat.

Copyright information for DutKingComments