John 10:1-16

De herder van de schapen

Dit hoofdstuk sluit direct aan op het voorgaande. De blindgeborene die door de Heer is genezen en daardoor kan zien, is door de leiders van het volk buiten geworpen. In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, zullen we zien wat dat betekent en wat de gevolgen daarvan zijn. De Heer Jezus vervolgt hier Zijn betoog tot de farizeeën, waarmee Hij aan het einde van het vorige hoofdstuk is begonnen (Jh 9:39-41). Zij hebben zich door het buiten werpen van de blindgeborene gediskwalificeerd als door God aangestelde leiders. De Heer houdt hun daarvan in het beeld van een stal met schapen de consequenties voor. Van de stal is Hij de deur en van de schapen is Hij de Herder.

Hij leidt Zijn belangwekkende onderwijs hierover weer in met een tweevoudig en daardoor nadrukkelijk “voorwaar”, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij stelt eerst de situatie voor die voor Israël en de valse leiders geldt. De stal is het godsdienstige systeem dat door Mozes is opgericht. Een stal doet denken aan een omheinde ruimte waarin het voor de schapen veilig vertoeven is. De wet van Mozes functioneerde als een omheining waardoor de Joden van de heidenen afgescheiden waren (Ef 2:14).

In de stal is een opening, een deur, om daardoor naar binnen te gaan. De deur stelt de door God aangegeven juiste manier voor om de stal van Israël binnen te gaan om voor het volk, dat als Zijn kudde wordt gezien, een herder te zijn (Js 40:11). Er zijn mensen in de stal binnengegaan op een andere manier dan door de deur. Zij zijn van een andere kant naar binnen geklommen. Dat zijn de dieven en de rovers die zich te goed doen aan Gods volk. Het zijn mensen die zich gezag over Gods volk aanmatigen, zonder dat God hun dat heeft gegeven. We kunnen hierbij denken aan mensen als Theudas en Judas (Hd 5:36-37). Het zijn mensen die zichzelf opwerpen als leiders, maar die zich ontpoppen als misleiders. Hieronder kunnen we ook de farizeeën en andere godsdienstige personen scharen die de leiding over Gods volk voor zichzelf opeisen.

De Heer waarschuwt voor zulke lieden en zegt dat zij wolven in schaapskleren zijn (Mt 7:15). Zij weiden zichzelf in plaats van de schapen (Ez 34:2). De door God gegeven herder is de herder die door de deur naar binnen gaat. God heeft door de profeten bekendgemaakt op welke manier de Messias als Herder binnenkomt. Zo zou Hij uit een maagd en in Bethlehem geboren worden (Js 7:14; Mi 5:1). Daaraan beantwoordt de Heer Jezus. Hij beantwoordt ook door Zijn werken aan wat God van de Messias heeft gezegd. Hij zou blinden genezen en doven doen horen (Js 35:5-6). God heeft ook Zijn getuigenis over Hem vanuit de hemel gegeven toen Hij op Hem wees als Zijn geliefde Zoon (Mt 3:17).

Hij is door de deur naar binnen gegaan, dat wil zeggen dat Hij door de toetsing van alle profetieën van het Oude Testament is heengegaan. Daardoor is vast komen te staan dat Hij aan al die profetieën beantwoordt en het is duidelijk geworden dat Hij de Herder is Die God aan Zijn volk geeft. Het moment dat Hij door de deur naar binnen is gegaan, is toen Hij Zich liet dopen door Johannes. Daardoor voegde Hij Zich bij hen die onder belijdenis van hun zonden voor God hun plaats als een berouwvol overblijfsel innamen. Met hen maakte Hij Zich een. Voor hen is Hij de Herder Die God aan Zijn volk gaf.

Met het spreken over een herder sluit de Heer aan op een uit het Oude Testament bekende beeldspraak (Ps 23:1-6; Ps 80:2; Zc 11:11). In Ezechiël 34 gaat het vooral over de valse herders (Ez 34:1-10). Daartegenover spreekt Hij hier over Zichzelf als de goede Herder (Jh 10:11). Dat doet Hij in verbinding met het geven van Zijn leven voor de schapen.

Hij is ook “de grote Herder” van de schapen (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). We kunnen zeggen dat Hij Zich als de goede Herder heeft bewezen in het verleden toen Hij Zijn leven gaf. We zien ook dat Hij in de tegenwoordige tijd de grote Herder is Die voor Zijn schapen zorgt. Wat de toekomst betreft, zien we Hem als de overste Herder Die zal verschijnen met loon voor hen die in de tegenwoordige tijd in navolging van Hem Zijn schapen hebben verzorgd.

De herder en de schapen

God heeft als de Deurwachter Hem opengedaan omdat Hij Hem heeft erkend als Zijn Herder. Als de Herder in de stal is, spreekt Hij tot alle schapen. Hij is tot het Zijne gekomen, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Jh 1:11). Zij horen Zijn stem, maar ze luisteren niet. Toch zijn er onder al die schapen van Israël schapen die wél naar Hem luisteren. Hij noemt hen in onderscheid van het geheel van de schapen “Zijn eigen [schapen]”. De genezen blindgeborene uit het vorige hoofdstuk is een van ‘Zijn eigen schapen’. Er is dus een onderscheid tussen ‘de schapen’ en ‘zijn eigen schapen’.

En dan lezen we iets opmerkelijks, iets wat we niet zouden verwachten en wat ook Zijn discipelen niet hebben verwacht. Hij komt binnen, niet om de stal te verbeteren, ook niet om alle schapen uit te leiden, maar om ‘Zijn eigen schapen’ uit de Joodse stal te halen en ze naar buiten, buiten de Joodse stal, te leiden. Zo brengt Hij een scheiding aan tussen schapen die Hem niet kennen en schapen die Hem wel kennen. Dit onderscheid en deze scheiding zijn noodzakelijk geworden omdat Israël als volk Hem heeft verworpen.

Na dit onderscheid te hebben aangebracht houdt de Heer Jezus Zich alleen bezig met Zijn eigen schapen als het enige voorwerp voor Zijn hart en met de liefde die Hij voor ieder van Zijn eigen schapen persoonlijk heeft. God geeft Hem de opdracht deze schapen, van wie God zegt dat ze ellendige schapen zijn (Zc 11:4; 7), te weiden. Om aan die opdracht te voldoen haalt de Herder deze ellendige schapen uit de stal van Israël om ze tot iets nieuws te maken. Dat zien we in Handelingen gebeuren (Hd 2:40-41). Verderop in dit hoofdstuk (Jh 10:16) gaat de Heer daar nader op in.

De schapen die Hij uitleidt naar buiten, roept Hij bij name. Zo noemt Hij de namen van Simon (Jh 1:42), van Lazarus (Jh 11:43), van Filippus (Jh 14:9), van Maria (Jh 20:16). Hij kent ieder van Zijn schapen persoonlijk, Hij heeft met ieder schaap een persoonlijke verhouding.

Een bijkomstig aspect bij het uitleiden uit de Joodse stal is dat dit uitleiden het oordeel over het Judaïsme betekent. Tegen hen die niet tot Zijn eigen schapen behoren en die later tegen Hem zullen zeggen dat ze toch Zijn schapen waren, zal Hij zeggen dat Hij hen nooit heeft gekend (Mt 7:23).

Zijn eigen schapen zijn niet allemaal even gewillig om Hem te volgen. Er is ook aandrang nodig. Om ze uit te leiden moet Hij ze soms uitdrijven. Daarvoor gebruikt de Heer de vijandschap van de valse leiders, zoals we hebben gezien bij de blindgeborene.

De Herder voert ze uit in de vrijheid en niet in een nieuwe stal. Op die weg naar en in de vrijheid gaat Hij voor de schapen uit en zij volgen Hem omdat er een persoonlijke verhouding met de Herder bestaat. Ook kennen zij Zijn stem die hun het vertrouwen geeft dat ze de juiste Persoon volgen. Zoals Hij uitsluitend met Zijn eigen schapen bezig is, kennen zij uitsluitend Zijn stem en geen andere stem.

Een schaap is een volgzaam dier, maar wel alleen van de eigen herder van wie hij de stem kent. Die ene stem herkennen de schapen. Alle andere stemmen kennen ze niet. Roept een andere stem hen, dan zullen ze vluchten, juist omdat het een onbekende stem is en niet de vertrouwde stem van de herder. De stem maakt openbaar wie spreekt. Als het niet de stem van de goede herder is, is het de stem van een vreemde. Welke andere stem het ook is, het is voldoende te weten dat het niet de stem van de herder is. De stem van de goede herder geeft vertrouwen; voor elke andere stem gaan ze op de vlucht.

Beeldspraak

De farizeeën zijn blind als altijd en begrijpen er niets van. Ze willen het ook niet begrijpen, want ze haten Hem. Wat Hij tot hen spreekt, weten ze niet omdat ze Hem niet kennen. Wat Hij spreekt, dat is Hij. Omdat ze Hem niet willen kennen, blijven ze ook blind voor de betekenis van wat Hij spreekt. Als ze Hem zouden kennen, zouden ze ook Zijn woorden verstaan.

Dit is de kwaal van velen die een titel in de godgeleerdheid hebben. Zulke mensen menen te zien, maar zijn blind, omdat ze Hem niet de eer geven die Hem toekomt. De Heer spreekt in beeldspraak of gelijkenissen om de ware betekenis ervan voor het ongeloof te verbergen, terwijl de ware discipelen de betekenis wel mogen weten (Mt 13:13-15).

Ik ben de deur

De Heer gaat verder met Zijn beeldspraak en voegt er ook een verklaring aan toe. Zoals Hij de beeldspraak met het dubbele en daardoor nadrukkelijke “voorwaar” inleidde, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u” (Jh 10:1), zo leidt Hij ook het vervolg daarmee in. Hij stelt Zichzelf voor als “de deur”. Hij is niet de deur van Israël, maar van de schapen. Er is geen andere deur, geen andere manier voor de schapen om de plaats van zegen binnen te gaan. Die zegen is de zegen die in het christendom gevonden wordt en die op een totaal andere basis staat dan alles wat met het Jodendom verbonden is.

De Heer spreekt over de vele aanmatigers die onder het volk zijn opgestaan. Die personen zijn dieven en rovers. Zij hebben het volk bestolen en ze hebben vooral God bestolen door ten koste van Zijn volk alleen hun eigen belangen na te jagen. De schapen hebben niet naar hen gehoord, dat wil zeggen dat er geen band van vertrouwen tussen de schapen en hen bestaat.

Vanaf Jh 10:7 spreekt de Heer over “de schapen” die al zijn uitgeleid en die Zijn eigen schapen zijn. In Jh 10:9 wijst Hij nog eens op Zichzelf als de deur, nu niet meer met het oog op de schapen, maar om de zegeningen voor te stellen die elk schaap, dat is ieder mens (Ez 34:31) krijgt die door Hem het gebied van de zegen binnengaat. Die zegeningen zijn drievoudig: “behouden worden”, “ingaan en uitgaan” en “weide vinden”.

De eerste zegen is “behouden worden”. Het hiervoor noodzakelijke werk, Zijn dood en opstanding, moest nog wel gebeuren, maar de Heer wijst al op het resultaat ervan. “Ingaan en uitgaan” is een uitdrukking die vrijheid aanduidt (Hd 9:28). In het Jodendom is er geen vrije toegang tot God. De Joden mogen ook niet vrij tot de volken uitgaan om hen van God te vertellen. Nu is er voor beide activiteiten vrijmoedigheid (Hb 10:19; Hd 8:4). De derde zegen, “weide vinden”, ziet op het geestelijk voedsel dat de goede Herder hun biedt, in tegenstelling tot de valse herders die alleen zichzelf te goed doen, zichzelf weiden en het overgeblevene vertrappen (Ez 34:18).

Ik ben de goede Herder

De Heer wijst op de grote tegenstelling tussen de dief en de goede herder. Een dief komt stiekem en onverwachts en zonder enig medelijden. Hij buit de schapen uit en meer dan dat. Hij komt niet alleen om te stelen, maar ook om te slachten, dat is te doden, en wil zelfs elk spoor van zijn misdaad uitwissen door te verderven. Hij geeft niets, maar neemt alles, tot en met het leven en de restanten daarvan.

Hoe volkomen anders is de Heer Jezus. Hij is niet gekomen om iets te nemen, maar om iets te geven en wel leven en dat in overvloed. Hij geeft het leven in zijn rijkste en meest overvloedige vorm, dat is het eeuwige leven. Om dat te kunnen geven heeft Hij Zijn leven niet alleen in de waagschaal gesteld, Zijn leven geriskeerd, maar Hij heeft het daadwerkelijk gegeven. Daardoor heeft Hij bewezen de goede Herder te zijn.

Het goede aan die Herder is niet dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft, maar dat Hij voor hen Zijn leven aflegt in de dood. Het heerlijke gevolg daarvan is dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft. Zijn schapen zijn Hem zo dierbaar, dat Hij om hun het leven in overvloed te kunnen geven voor hen in de dood wilde gaan. Het afleggen van Zijn leven is hier een volkomen vrijwillige daad van Hemzelf als het hoogste bewijs van Zijn liefde voor de schapen. Zo laat Hij Zijn discipelen in vrijheid heengaan als ze Hem gevangen komen nemen (Jh 18:8).

Wat een tegenstelling vormt dit handelen met het handelen van een huurling. De huurling stelt een ander aspect van een valse herder voor, naast wat de Heer al heeft gezegd over de dief en de rover. De huurling hoeft niet noodzakelijkerwijs verdorven te zijn zoals de dief of de rover. Zijn belangstelling gaat echter niet in de eerste plaats uit naar de schapen, maar naar geld. Daarom vlucht een huurling zodra er gevaar dreigt. Hij denkt niet aan de schapen, ze gaan hem niet ter harte. Hij is alleen bezorgd voor zijn eigen leven. Hij heeft geen enkele binding met de schapen.

Bij de goede herder is dat heel anders. De Heer Jezus is de goede Herder en Hij heeft een nauwe binding met de schapen. Hij kent ze, ze zijn van Hem, Hij heeft er aandacht voor en besteedt er zorg aan. Het wederkerig kennen van de herder en de schapen berust op de nauwe band die er is tussen de herder en de schapen. Deze Herder weet precies wat de behoeften van ieder schaap zijn. Omdat er een relatie is, kennen de schapen die Hem toebehoren Hem ook. Zij weten Wie Hij is Die voor hen zorgt.

De wederkerige kennis tussen de Vader en de Zoon is de norm voor de kennis die er is tussen de Herder en Zijn schapen. De kennis tussen de Vader en de Zoon is volkomen. Zo is het ook met de kennis tussen de Heer Jezus en de Zijnen. De Zoon is het voorwerp van het hart van de Vader. Op dezelfde wijze zijn de schapen het voorwerp van Zijn hart. De wederzijdse kennis is er omdat de schapen hetzelfde leven hebben als de goede Herder. Om dat mogelijk te kunnen maken heeft de Heer Jezus Zijn leven afgelegd voor de schapen.

Eén kudde, één Herder

Tot nu toe heeft de Heer Jezus gesproken over schapen uit Israël met een tweedeling tussen schapen die geen relatie met Hem hebben, die Hem afwijzen, en schapen die Hij Zijn eigen schapen noemt, het gelovige overblijfsel uit Israël. Hij heeft gesproken over het afleggen van Zijn leven voor de schapen uit Israël die Hem toebehoren als de basis voor de wederzijdse kennis. In vervolg daarop spreekt Hij over “[nog] andere schapen”, een derde groep schapen. Met deze andere schapen bedoelt Hij de schapen uit de volken.

Zijn dood kan niet beperkt blijven tot alleen de verloren schapen van het huis van Israël. De grote waardering van Zijn dood door de Vader is de aanleiding tot de vorming van een bijzondere kudde, waarvan Hij de Herder is. Die kudde zal bestaan uit ‘Zijn eigen schapen’ die Hij uit de stal van Israël heeft uitgeleid en schapen die niet uit die stal zijn. Hij staat op het punt schapen toe te voegen die tot nu toe buiten de stal van Israël zijn geweest. Dat zijn, zoals gezegd, de schapen uit de volken. Hiermee duidt de Heer de roeping van een groep uit de heidenen aan. Het begin ervan zien we in het boek Handelingen met als voorbeelden de kamerling uit Ethiopië (Hd 8:27-39) en de Romeinse hoofdman Cornelius en zijn vrienden (Hd 10:24; 44-48).

De Heer brengt al die schapen niet als één kudde in een nieuwe stal met Hem als de ene Herder. Hij maakt er ook niet één kudde van, terwijl Hij ze toch in meerdere stallen onderbrengt. In het laatste geval zou het lijken alsof de verdeeldheid iets goeds zou zijn, mogelijk zelfs bedoeld. Dat is helaas wel wat we in de christenheid zien in de talloze groepen en kerkgenootschappen. Nee, er is helemaal geen stal meer.

Het kenmerk van de gemeente, gezien als één kudde met één Herder, is eenheid in vrijheid. Het Jodendom hield de schapen samen door uiterlijke beperkingen, door wetten en geboden. De nieuwe eenheid wordt samengehouden door de persoonlijke uitstraling en aantrekkingskracht van de Herder. Dit is het wezen van het christendom. Hiervoor was niet alleen de dood, maar ook de opstanding nodig, zoals het volgende vers laat zien.

Copyright information for DutKingComments