John 10:14-18

Ik ben de goede Herder

De Heer wijst op de grote tegenstelling tussen de dief en de goede herder. Een dief komt stiekem en onverwachts en zonder enig medelijden. Hij buit de schapen uit en meer dan dat. Hij komt niet alleen om te stelen, maar ook om te slachten, dat is te doden, en wil zelfs elk spoor van zijn misdaad uitwissen door te verderven. Hij geeft niets, maar neemt alles, tot en met het leven en de restanten daarvan.

Hoe volkomen anders is de Heer Jezus. Hij is niet gekomen om iets te nemen, maar om iets te geven en wel leven en dat in overvloed. Hij geeft het leven in zijn rijkste en meest overvloedige vorm, dat is het eeuwige leven. Om dat te kunnen geven heeft Hij Zijn leven niet alleen in de waagschaal gesteld, Zijn leven geriskeerd, maar Hij heeft het daadwerkelijk gegeven. Daardoor heeft Hij bewezen de goede Herder te zijn.

Het goede aan die Herder is niet dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft, maar dat Hij voor hen Zijn leven aflegt in de dood. Het heerlijke gevolg daarvan is dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft. Zijn schapen zijn Hem zo dierbaar, dat Hij om hun het leven in overvloed te kunnen geven voor hen in de dood wilde gaan. Het afleggen van Zijn leven is hier een volkomen vrijwillige daad van Hemzelf als het hoogste bewijs van Zijn liefde voor de schapen. Zo laat Hij Zijn discipelen in vrijheid heengaan als ze Hem gevangen komen nemen (Jh 18:8).

Wat een tegenstelling vormt dit handelen met het handelen van een huurling. De huurling stelt een ander aspect van een valse herder voor, naast wat de Heer al heeft gezegd over de dief en de rover. De huurling hoeft niet noodzakelijkerwijs verdorven te zijn zoals de dief of de rover. Zijn belangstelling gaat echter niet in de eerste plaats uit naar de schapen, maar naar geld. Daarom vlucht een huurling zodra er gevaar dreigt. Hij denkt niet aan de schapen, ze gaan hem niet ter harte. Hij is alleen bezorgd voor zijn eigen leven. Hij heeft geen enkele binding met de schapen.

Bij de goede herder is dat heel anders. De Heer Jezus is de goede Herder en Hij heeft een nauwe binding met de schapen. Hij kent ze, ze zijn van Hem, Hij heeft er aandacht voor en besteedt er zorg aan. Het wederkerig kennen van de herder en de schapen berust op de nauwe band die er is tussen de herder en de schapen. Deze Herder weet precies wat de behoeften van ieder schaap zijn. Omdat er een relatie is, kennen de schapen die Hem toebehoren Hem ook. Zij weten Wie Hij is Die voor hen zorgt.

De wederkerige kennis tussen de Vader en de Zoon is de norm voor de kennis die er is tussen de Herder en Zijn schapen. De kennis tussen de Vader en de Zoon is volkomen. Zo is het ook met de kennis tussen de Heer Jezus en de Zijnen. De Zoon is het voorwerp van het hart van de Vader. Op dezelfde wijze zijn de schapen het voorwerp van Zijn hart. De wederzijdse kennis is er omdat de schapen hetzelfde leven hebben als de goede Herder. Om dat mogelijk te kunnen maken heeft de Heer Jezus Zijn leven afgelegd voor de schapen.

Eén kudde, één Herder

Tot nu toe heeft de Heer Jezus gesproken over schapen uit Israël met een tweedeling tussen schapen die geen relatie met Hem hebben, die Hem afwijzen, en schapen die Hij Zijn eigen schapen noemt, het gelovige overblijfsel uit Israël. Hij heeft gesproken over het afleggen van Zijn leven voor de schapen uit Israël die Hem toebehoren als de basis voor de wederzijdse kennis. In vervolg daarop spreekt Hij over “[nog] andere schapen”, een derde groep schapen. Met deze andere schapen bedoelt Hij de schapen uit de volken.

Zijn dood kan niet beperkt blijven tot alleen de verloren schapen van het huis van Israël. De grote waardering van Zijn dood door de Vader is de aanleiding tot de vorming van een bijzondere kudde, waarvan Hij de Herder is. Die kudde zal bestaan uit ‘Zijn eigen schapen’ die Hij uit de stal van Israël heeft uitgeleid en schapen die niet uit die stal zijn. Hij staat op het punt schapen toe te voegen die tot nu toe buiten de stal van Israël zijn geweest. Dat zijn, zoals gezegd, de schapen uit de volken. Hiermee duidt de Heer de roeping van een groep uit de heidenen aan. Het begin ervan zien we in het boek Handelingen met als voorbeelden de kamerling uit Ethiopië (Hd 8:27-39) en de Romeinse hoofdman Cornelius en zijn vrienden (Hd 10:24; 44-48).

De Heer brengt al die schapen niet als één kudde in een nieuwe stal met Hem als de ene Herder. Hij maakt er ook niet één kudde van, terwijl Hij ze toch in meerdere stallen onderbrengt. In het laatste geval zou het lijken alsof de verdeeldheid iets goeds zou zijn, mogelijk zelfs bedoeld. Dat is helaas wel wat we in de christenheid zien in de talloze groepen en kerkgenootschappen. Nee, er is helemaal geen stal meer.

Het kenmerk van de gemeente, gezien als één kudde met één Herder, is eenheid in vrijheid. Het Jodendom hield de schapen samen door uiterlijke beperkingen, door wetten en geboden. De nieuwe eenheid wordt samengehouden door de persoonlijke uitstraling en aantrekkingskracht van de Herder. Dit is het wezen van het christendom. Hiervoor was niet alleen de dood, maar ook de opstanding nodig, zoals het volgende vers laat zien.

Het leven afleggen en het weer nemen

De Heer noemt het afleggen van Zijn leven als de reden van de liefde van de Vader voor Hem. De Vader heeft de Zoon altijd lief (Jh 3:35). Maar hier, in het afleggen van Zijn leven, geeft Hij de Vader als het ware een nieuwe reden om Hem lief te hebben. Nooit eerder heeft de Zoon Zijn leven afgelegd. Nu doet Hij het. Hij doet het weliswaar voor Zijn schapen, maar daarbovenuit uit liefde voor Zijn Vader, want Die heeft Hem het gebod daartoe gegeven.

Het afleggen van Zijn leven uit liefde voor Zijn schapen als uiting van Zijn liefde voor de Vader, geeft de Vader een extra reden om Hem lief te hebben. En Hij legt Zijn leven niet alleen af, Hij neemt het ook weer. Zowel het afleggen als het weer nemen van het leven kan alleen een Goddelijk Persoon. Hij is verklaard de Zoon van God te zijn in kracht door op te staan uit de doden (Rm 1:4).

In andere evangeliën vertelt de Heer Zijn discipelen wat mensen met Hem zullen doen en dat zij Hem zullen doden (Mt 16:21; Mt 17:22-23; Mt 20:17-19; Mk 8:31; Mk 9:31; Mk 10:33; Lk 9:22; 44; Lk 18:31-32). In dit evangelie zegt Hij dat zowel Zijn dood als Zijn opstanding Zijn eigen werk is. De mensen kunnen Hem alleen zo behandelen omdat Hij het toelaat, terwijl Hij Zelf Zijn leven aflegt en weer neemt. We zien hier Zijn Godheid. Tevens zien we ook Zijn Mensheid, want Hij doet beide op grond van het gebod van Zijn Vader. Wat Hij doet, doet Hij niet buiten de Vader om, maar voor Hem.

Copyright information for DutKingComments