John 14:1-12

De Heer Jezus voorwerp van geloof

Het contrast tussen het onderwerp of de verschillende onderwerpen van dit hoofdstuk en de laatste verzen van het vorige hoofdstuk is groot. In die laatste verzen heeft de Heer Jezus de verloochening door Petrus voorzegd. Wat Petrus zal doen, toont de onmacht van het vlees om ook maar in enig opzicht trouw te zijn, hoe goed de bedoelingen ook zijn.

Tegenover dit falen van het vlees geeft de Heer in dit hoofdstuk zeven vertroostingen voor het zwakke geloof van onmachtige discipelen:

1. Als Hij niet meer bij de discipelen is, kunnen ze zich in het geloof tot Hem richten, zoals ze in God geloven (Jh 14:1).

2. Hij gaat heen om voor hen een plaats in het Vaderhuis te bereiden (Jh 14:2).

3. Hij zal Zelf terugkomen om hen op te halen om daar te zijn waar Hij is (Jh 14:3).

4. Tot die tijd zullen ze de volle openbaring van de Vader in Hem ontvangen (Jh 14:4-12).

5. Tot die tijd zullen ze in de wereld Zijn vertegenwoordigers zijn, waarbij zij met het gezag van Zijn Naam mogen bidden en daarom verhoord zullen worden (Jh 14:13-14).

6. In die tijd zal de Heilige Geest komen om met hen te zijn als Trooster en Onderwijzer (Jh 14:15-26).

7. Hij geeft hun Zijn vrede (Jh 14:27-31).

De Heer is door het zien van de zonde in de gevolgen daarvan Zelf meerdere keren ontroerd geweest (Jh 11:33; Jh 12:27; Jh 13:21). Nu zegt Hij tegen Zijn discipelen dat hun harten niet ontroerd, dat wil zeggen niet heftig bewogen, hoeven te worden. Hij weet wat Hij zal doen en wat de gevolgen van Zijn werk zullen zijn en dat zij daarin zullen mogen delen. Hij heeft tegen hen gezegd dat Hij van hen zal heengaan. Dat zal hen verdrietig maken, maar Hij wil hun harten blijvend op Hemzelf richten.

Hoewel Hij niet meer lichamelijk bij hen aanwezig zal zijn, is Hij er nog wel en dat op dezelfde wijze als God. Ze geloven in Hem, maar ze zullen op een heel nieuwe manier in Hem moeten gaan geloven. Hij zal namelijk, net zoals God altijd een voorwerp van geloof is geweest zonder Hem ooit gezien te hebben, ook een voorwerp van geloof worden als ze Hem niet meer zullen zien. Hij zal wel van hen heengaan, maar toch zal Hij er zijn, evenals God er is. Ze zullen Hem niet meer zien, maar in Hem blijven geloven en Hem liefhebben (1Pt 1:8). Met Zijn heengaan zal het tijdperk van het geloof aanbreken (Gl 2:20; 2Ko 5:7).

Het huis van de Vader

De Heer Jezus vertelt Zijn discipelen dat Zijn heengaan naar de Vader een doel heeft. Dat doel is om daar waar de Vader woont, plaats te bereiden voor hen, zodat zij ook kunnen zijn waar Hij is. Hij zegt tegen hen dat Hij naar “het huis van Mijn Vader” gaat. Daarmee bedoelt Hij niet de tempel, die Hij ook ”het huis van Mijn Vader” heeft genoemd (Jh 2:16). De tempel is echter door het volk verontreinigd. Zij hebben er een huis van koophandel van gemaakt. Daarom heeft God dat huis moeten verwerpen.

De Heer spreekt hier over het huis van de Vader in de hemel. Hij zegt daarvan dat het een huis is met “vele woningen”. Ook de tempel had meerdere woningen. Daar woonden de priesters die dienst deden (1Kn 6:5; Ez 41:6; Ez 42:1-13). Dat laat zien dat in de tempel niet alleen plaats was voor God, maar ook voor de priesters. Dat waren woningen voor slechts een klein deel van het volk.

Het huis van de Vader heeft geen beperkingen. De Heer stelt het in zijn heerlijke ruimtelijkheid voor. Niet alleen de Vader en de Zoon wonen daar, maar daar is ook plaats voor al de Zijnen, zonder onderscheid. Dat het Vaderhuis “woningen” heeft, wijst op het duurzame verblijf van de gelovigen daarin. Ze komen er niet slechts af en toe, maar ze mogen er wonen.

Om de zekerheid van Zijn woorden voor de discipelen te onderstrepen zegt de Heer erbij dat Hij het niet zou hebben gezegd als het niet zo was. Hij zou geen hoop wekken als Hij niet in staat was die hoop voor de Zijnen te vervullen. Om hun die plaats te kunnen geven gaat Hij er al heen. Dat is ook noodzakelijk, want zonder Zijn voorbereiding zullen zij er niet kunnen komen.

De Heer spreekt hier over de toekomst voor de Zijnen op een heel andere manier dan in de andere evangeliën. Daar spreekt Hij vlak voordat Hij zal worden overgeleverd ook over de toekomst. Daar heeft het steeds betrekking op de aarde en Zijn terugkeer naar de aarde. Hij spreekt daar ook over een beloning voor trouw tijdens Zijn afwezigheid. Daarvan vinden we in dit evangelie niets.

Het gaat hier om het huis van de Vader en niet om kronen, steden of een plaats in het koninkrijk. Er is hier ook geen verschil in een grotere of een mooiere kamer. Er zijn vele woningen, er is voor iedere gelovige een woning. Dit is het resultaat van de liefde van de Vader en de Zoon, een liefde die nooit kan en nooit zal teleurstellen.

De discipelen hebben alles opgegeven om bij de Messias op aarde te zijn en alles van Hem te ontvangen. Nu zal Hij van hen weggaan. Zullen ze dat dan allemaal kwijtraken als Hij zal weggaan? Nee, integendeel. Ze zullen er veel meer bij krijgen. Hij gaat weg om een nog innigere betrekking en een veel hogere woning te bereiden waar de dood geen toegang heeft. Om voor hen die heerlijke plaats toegankelijk te maken moet Hij heengaan naar het kruis. Door Zijn werk op het kruis en Zijn opstanding zal Hij het Vaderhuis openstellen voor mensen die daar anders nooit konden komen vanwege hun zonden.

Er is ook nog iets anders nodig om mensen in het Vaderhuis plaats te bereiden. In het Vaderhuis is nooit een mens geweest. Om het mogelijk te maken dat mensen daar kunnen komen, is het nodig dat Hij als Mens het Vaderhuis binnengaat. Sinds de hemelvaart is er een Mens in het Vaderhuis. Het geweldige gevolg van Zijn aanwezigheid daar als Mens is dat daarmee de garantie is geleverd dat er in het Vaderhuis mensen kunnen komen.

Als dan de Heer plaats heeft bereid voor de Zijnen, kan Hij vervolgens de toezegging doen dat Hij terugkomt om hen tot Zich te nemen, opdat ook zij zijn waar Hij is. De geweldige zegen van het Vaderhuis is niet een prachtige verblijfplaats, maar het is de plaats waarvan Hij zegt: “Waar Ik ben.” Dat is ook de grote zegen van het paradijs waar de ontslapen gelovigen zijn (Fp 1:23).

Het is opmerkelijk dat de Heer niet spreekt over een bepaalde tijd die zou verlopen tussen Zijn heengaan om plaats te bereiden en Zijn terugkomen om de Zijnen tot Zich te nemen. Hij zegt het als het ware in één adem, dus zonder pauze: “Als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik terug.”

In dezelfde zin heeft ook Paulus over de komst van de Heer gesproken als hij zegt: “Wij de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer” (1Th 4:15). Dat er nu toch al bijna tweeduizend jaren verstreken zijn zonder dat Hij is teruggekomen, heeft te maken met Zijn lankmoedigheid, “daar Hij niet wil dat iemand verloren gaat” (2Pt 3:9).

Het moment komt dat ook de gelovigen daar zullen binnengaan. Dat is niet bij het sterven van een gelovige. In dat geval komen de engelen en brengen hem in het paradijs (Lk 16:22). Maar hier belooft Hij dat Hij persoonlijk komt om de gelovigen op te halen en tot Zich te nemen (1Th 4:14-18; 1Ko 15:51-52; Fp 3:20-21), terwijl de levende ongelovigen op aarde achterblijven en de ongelovig gestorvenen niet uit de dood zullen opstaan, maar in het graf zullen blijven.

De enige weg tot de Vader

De Heer heeft hun in al Zijn onderwijs verteld over de Vader. Daar is immers Zijn hele dienst op gericht. Zij weten dat Hij naar de Vader gaat. Ze weten ook dat Hij en Zijn werk op het kruis de weg naar de Vader zijn. Hoewel de discipelen al dit onderwijs hebben gehoord, hebben ze het niet werkelijk begrepen. De oorzaak daarvan is dat zij nog steeds alleen aan een aardse Messias denken en aan een regering waarin zij ook een plaats zullen hebben. Aan het heengaan van de Heer Jezus naar de Vader denken ze helemaal niet.

Vandaar dat Thomas het onbegrip, dat bij alle discipelen aanwezig is, tot uiting brengt door Hem te vragen wat Hij bedoelt met het weten van de weg. Zijn vraag geeft de Heer gelegenheid om de waarheid nader te ontvouwen. Hij doet dat in woorden die zo eenvoudig zijn, dat een kind ze kan begrijpen, terwijl ze tegelijk een diepte hebben die niemand kan peilen.

Hij wijst op Zichzelf als “de weg en de waarheid en het leven” om tot de Vader te komen. Dat Hij “de weg” is, wil zeggen dat mensen alleen tot de Vader kunnen komen door Hem en Zijn werk op het kruis. Dat Hij “de waarheid” is, wil zeggen dat alles wat mensen willen weten over de Vader, alleen in Hem te vinden is. Hij is de enige mogelijkheid waardoor mensen zich in de Vader kunnen verheugen en gemeenschap kunnen hebben met de Vader. Dat Hij “het leven” is, wil zeggen dat mensen Hem als hun leven moeten hebben om bij de Vader te kunnen zijn, want Hij heeft het leven van de Vader. Hij is het leven omdat Hij de Zoon is. Het is onmogelijk Hem als de weg en de waarheid te hebben, zonder Hem ook als het leven te bezitten.

Er is geen andere mogelijkheid om tot de Vader te komen en Hem te kennen en te genieten van de gemeenschap met de Vader dan alleen door Hem, de Zoon van de Vader. Alleen Hij kent Hem als Zijn Vader en alleen Hij kan dan ook anderen vertellen van de Vader en aan anderen laten zien Wie Hij is. Dat is exclusief. Iets dergelijks heeft geen profeet, hoe groot ook, ooit gezegd of zou dat kunnen zeggen. Maar het staat voor iedereen open om door de Heer Jezus de Vader te leren kennen. Wie de Zoon kent, kent ook de Vader. Dat betekent dat de kennis van de Vader onlosmakelijk verbonden is aan het kennen van de Zoon. De Zoon is het beeld van de onzichtbare God (Ko 1:15; Hb 1:3). Alleen in de Zoon wordt de Vader gekend.

Wie de Zoon ziet, ziet de Vader

Nu is het de beurt van Filippus om zijn onkunde aangaande de Heer Jezus te uiten. Na alles wat de Heer heeft gezegd en laten zien wat zo overvloedig heen wijst naar de Vader, getuigt de vraag van Filippus bijna van ongeloof. Evenals de vraag van Thomas is ook die van Filippus de vraag van allen. Hij spreekt over “ons”. Zijn vraag toont aan dat hij in de Heer Jezus alleen een Mens ziet en niet meer dan een Mens, hoewel een bijzonder Mens in Wie hij veel van God ziet. Uit zijn vraag blijkt tevens dat hij in Hem nog niet werkelijk God heeft ontdekt. Hij heeft nog niet begrepen Wie Hij werkelijk is.

De onkunde van Filippus wordt door de Heer beantwoord met een stroom van licht voor de verwarde discipelen. Hij verwijt Filippus niet dat Hij al zo lang bij hem is en dat hij nu nog niets van de Vader heeft gezien. Hij zegt alleen dat Filippus Hem nog niet kent.

Hij zegt daarmee dat het zo eenvoudig is: Kijken naar Hem en Hem zien, is hetzelfde als de Vader zien. Wie Hem ziet en dan nog vraagt of Hij de Vader wil tonen, kijkt niet op de goede manier of kijkt met andere verwachtingen. De Vader is niet op een andere manier te zien dan alleen door de Zoon. Het is onmogelijk iets van God te zien buiten Hem om, want in Hem woont de volheid van de Godheid lichamelijk (Ko 2:9).

Het komt aan op geloof. Alleen geloof ontdekt en ziet dat de Heer Jezus in de Vader is en dat de Vader in Hem is en dat er dus een volkomen eenheid is tussen de Vader en de Zoon. Als de Heer zegt: ‘Ik ben in de Vader’, wijst dat op Zijn volkomen gelijkheid met de Vader in Zijn wezen en natuur. Als Hij zegt: ‘De Vader is in Mij’, wijst dat erop dat de Vader in Hem openbaar en voorgesteld wordt. Dat Hij Mens is, verhindert of verlaagt op geen enkele manier Zijn wezenseenheid met de Vader. Zijn eenheid met de Vader maakt dat de woorden die Hij spreekt volkomen die van de Vader zijn en evenzo de werken die uit Zijn woorden voortkomen. Woorden en werken zijn bij de Heer Jezus en de Vader een volkomen eenheid.

De Heer spoort Zijn discipelen aan om te geloven dat Hij in de Vader is en de Vader in Hem. Als dat te moeilijk voor hen is om te geloven, biedt Hij hun in Zijn genade een andere mogelijkheid aan om Hem te geloven. Ze hebben toch Zijn werken gezien? Daar heeft Hij ook de ongelovige Joden op gewezen (Jh 10:37-38).

Wat de Joden verwerpen, zou de discipelen moeten overtuigen van Zijn Persoon. Zij zijn immers veel meer dan de Joden vertrouwd met Hem en Zijn dagelijkse woorden en werken. Toch begrijpen ze er weinig van dat het woorden en werken zijn voor de eeuwigheid. Door hun hoge aardse verwachtingen van Hem als de Messias hebben ze nog zo weinig begrip van Zijn grotere heerlijkheid als de Zoon van God Die een is met de Vader en Die God als Vader verklaart.

Grotere werken

Nu de Heer op Zijn werken heeft gewezen, komt Hij terug op het begin van dit hoofdstuk waar tegen Hij Zijn discipelen zegt dat Hij een voorwerp van geloof zal zijn (Jh 14:1). Hij zal hen verlaten en niet meer zichtbaar bij hen zijn. Dat zal echter geen invloed hebben op Zijn werken. Die werken zullen niet meer door Hem, maar door hen gebeuren. Er is zelfs meer. Als Hij naar de Vader is gegaan, zullen zij niet alleen de werken doen die Hij heeft gedaan, maar ze zullen “grotere” werken doen dan Hij heeft gedaan. Dat hangt allemaal samen met Zijn heengaan naar de Vader. Ze zullen dat doen “omdat” Hij naar de Vader gaat. Dit bijzondere gevolg van Zijn heengaan naar de Vader laat Hij weer voorafgaan door het dubbele en daardoor krachtige “voorwaar” gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”.

De grotere werken waarover Hij spreekt, hangen dus in de eerste plaats samen met geloof in Hem Die ze niet meer zien en in de tweede plaats met Zijn heengaan naar de Vader. Als gevolg van Zijn heengaan naar de Vader zal Hij de Heilige Geest geven. Door de Geest Die zal komen als Hij is heengegaan, zullen er grotere werken gebeuren dan tijdens Zijn aanwezigheid op aarde. Om iets van die grotere werken te zien moeten we het boek Handelingen lezen. We lezen daar over de bekering van drieduizend mensen op één dag (Hd 2:41). We lezen niet dat zoiets ooit is gebeurd tijdens het leven van de Heer op aarde.

De werken mogen dan wel groter zijn, er is niemand aan Hem gelijk, laat staan groter, in Zijn zelfopofferende liefde, afhankelijkheid en gehoorzaamheid. Hij is en blijft ook de bron van die grotere werken. Daarop wijst Hij met nadruk door vervolgens te spreken over het bidden in Zijn Naam. Hij geeft de vertroostende belofte dat Zijn heengaan naar de Vader op geen enkele wijze de machtige stroom van genade waarin Hij hier beneden heeft gewerkt, zal doen opdrogen.

Wie in Hem gelooft, zal in staat zijn te doen wat Hij deed en zelfs nog grotere dingen, maar nooit zal het een betoon van kracht van een mens zijn. Altijd zullen ook die grotere werken het resultaat zijn van Zijn wil. Die moet dan ook worden gezocht in het gebed. De discipelen mogen rekenen op een macht die niet zal falen als die wordt gezocht in Zijn Naam.

Dit zoeken van Hem in gebed en het rekenen op Zijn macht is het bewijs dat de Heer Jezus niet slechts een bijzonder Mens is. Als dat zo was, zouden met Zijn vertrek alle wonderdaden ophouden die Hij gewoon was te doen. De werken die zullen gebeuren op grond van het gebed tot Hem, zullen het bewijs zijn dat Hij God is. Zijn lichamelijke afwezigheid wil niet zeggen dat Hij minder belangstelling heeft voor hun gebeden en betekent niet dat Hij onmachtig is geworden om machtig te werken door Zijn discipelen heen.

Bovenal zal er niets veranderen aan Zijn zoeken van de eer van Zijn Vader. In alles wat Hij zal doen op grond van een gebed in Zijn Naam, zoekt Hij de verheerlijking van de Vader, zoals Hij dat altijd heeft gedaan toen Hij op aarde was. Hij mag dan niet op aarde zijn, Zijn bezig zijn tot eer van de Vader is onveranderd en onverminderd nu Hij in de hemel is.

Bidden in Zijn Naam is bidden met het gezag van Zijn Naam. Zoals de Vader in de Zoon is verheerlijkt in Zijn leven en sterven, zo wordt de Vader nu verheerlijkt in de gelovigen die in Zijn wil staan en naar Zijn wil bidden. In de verhoring van hun gebed gaat de Heer Jezus door met als Zoon de Vader te verheerlijken. Dat het daar om gaat bij de verhoring van een gebed, bevestigt de Heer door nog eens te zeggen dat Hij zal doen wat in een gebed in Zijn Naam wordt gebeden. In deze bevestiging maakt Hij het zelfs nog specifieker en tevens algemener door te spreken over “iets”, in de betekenis van ‘wat dan ook’.

Copyright information for DutKingComments