John 17:1-4

De verheerlijking van de Zoon

Dit hoofdstuk is ongeëvenaard in diepte en blikveld. Het ademt volmaakte heiligheid, toewijding en liefde. We mogen meeluisteren hoe de Zoon Zijn hart opent voor de Vader op het ogenblik dat Hij op het punt staat te sterven en de Zijnen te verlaten om naar de hemel te gaan.

Omdat we de Zoon tot de Vader horen spreken, kunnen we niet spreken van een ‘hogepriesterlijk gebed’, want dan zouden we Hem als Mens tot God horen spreken. Als we al van een gebed kunnen spreken, dan is het in de zin van een vertrouwelijk vragen van de Zoon aan de Vader en niet om de Vader iets te smeken.

We horen hoe de Zoon aan de Vader vraagt om Hem te verheerlijken, om vervolgens voor Zijn discipelen te zorgen als Hij niet meer bij hen zal zijn en om ten slotte de discipelen een plaats bij Hem in de heerlijkheid te geven. Het zijn vragen die niet zozeer een verzoek inhouden, maar een delen met de Vader van dingen die precies zo in het hart van de Vader leven. De Heer weet dat allemaal, maar Hij wil dat wij zullen weten dat Hij voorspraak voor ons doet bij de Vader. Dit gebed laat ons zien hoe Hij Voorspraak is.

In Zijn gebed, dat een prachtige eenheid vormt, kunnen we globaal twee delen onderscheiden:

1. In het eerste deel, de Jh 17:1-8, spreekt de Heer tot de Vader met het oog op Zijn verheerlijking en Zijn verbinding met Zijn discipelen.

2. In het tweede deel, de Jh 17:9-26, zijn de discipelen het onderwerp, waarbij Hij hen duidelijk onderscheidt van de wereld.

We kunnen ook een wat fijnere indeling maken in zeven delen:

1. In de Jh 17:1-5 vraagt de Heer Jezus aan de Vader om Zijn verheerlijking als Mens op grond van het door Hem volbrachte werk.

2. In de Jh 17:6-8 spreekt Hij tot de Vader over wat de discipelen voor Hem betekenen.

3. In de Jh 17:9-12 vraagt Hij aan Zijn Vader vraagt om Zijn discipelen in eenheid te bewaren.

4. In de Jh 17:13-19 vertrouwt Hij Zijn discipelen toe aan Zijn Vader met het oog op hun bewaring in de wereld.

5. In de Jh 17:20-21 breidt Hij Zijn gebed uit en vraagt Hij de Vader voor de eenheid van al de gelovigen op aarde.

6. In de Jh 17:22-23 gaat het over een eenheid die nog in de toekomst ligt en die bij Zijn openbaring zichtbaar zal worden.

7. In de Jh 17:24-26 gaat het erover dat we met de Zoon in het Vaderhuis zullen zijn.

Na deze inleidende woorden willen we ons nu richten op het gebed. Daarbij zal ik mij zo beperkt mogelijk uitdrukken, want het spreken over dit gebed geeft het gevoel alsof je met een zaklamp de zon wilt verlichten. Bij het lezen van dit hoofdstuk is het vooral van belang dat de Heilige Geest bij iedere lezer de bij dit hoofdstuk passende gevoelens kan bewerken. Ik hoop dat dit bij mij zo is en dat ik daarvan iets in deze toelichting kan doorgeven. Zelf ben ik ook geholpen door wat anderen in dit gebed aan schoonheid hebben ontdekt.

Als de Heer Zich in Zijn gebed tot de Vader richt, doet Hij dat terwijl Hij Zijn ogen opheft naar de hemel. Zo heeft Hij de ogen ook opgeheven bij het graf van Lazarus (Jh 11:41). Daar heeft Hij de Vader gevraagd om de opstanding van Lazarus. Hier vraagt Hij niet om de opstanding, hier vraagt Hij om de verheerlijking van Zichzelf. Toch gaat het bij de vraag om Zijn verheerlijking niet om Zichzelf. Hij voegt er direct aan toe dat Hij met Zijn vraag de verheerlijking van de Vader op het oog heeft.

Met deze vraag plaatst de Heer Zich achter het werk als door Hem volbracht. Daarom zegt Hij dat “het uur is gekomen”. Daarmee bedoelt Hij het uur dat Hij naar de Vader zal teruggaan. Als Hij dan ook vraagt om Zijn verheerlijking door de Vader, wil dat zeggen dat Hij die vraag stelt als gevolg van het werk dat Hij heeft volbracht. En als Hij om Zijn eigen verheerlijking vraagt met het oog op de verheerlijking van de Vader, houdt dat in dat Hij doorgaat met het verheerlijken van de Vader nadat Hij verheerlijkt is in de hemel. Hij heeft de Vader verheerlijkt op aarde en op het kruis en Hij doet dat ook in de hemel.

Deze verheerlijking van de Vader doet Hij in verbinding met de macht over alle vlees die Hij op grond van Zijn werk van de Vader heeft ontvangen. Hij blijft altijd trouw aan de plaats die Hij heeft ingenomen en oefent geen macht uit naar eigen recht. De macht over alle vlees zal Hij uitoefenen als Hij terugkomt om Israël en de wereld te oordelen. In de tegenwoordige tijd gebruikt Hij deze macht om eeuwig leven te geven aan allen die Hij van de Vader heeft gekregen. Nu de Zoon in de hemel is, verheerlijkt Hij Zijn Vader door eeuwig leven te geven aan hen die Hij van de Vader krijgt. Hij verheerlijkt nog elke dag de Vader in iedere zondaar die tot geloof komt.

Dit is het eeuwige leven

Het eeuwige leven dat iedere zondaar krijgt die tot geloof in de Heer Jezus komt, is een nieuw leven dat hij in zich krijgt. Het is een nieuwe geboorte, een nieuwe natuur. Het is leven in de gelovige, leven dat hem gegeven is (Jh 10:28; 1Jh 5:11), het is leven dat hij heeft (Jh 3:16; Jh 5:24; Jh 6:47; 54; 1Jh 5:13). Dat leven heeft hij omdat de Zoon zijn leven is (1Jh 5:11; Ko 3:3-4). Maar hier spreekt de Heer Jezus over het eeuwige leven in andere zin. Hij heeft het hier niet over eeuwig leven in de gelovige, maar over eeuwig leven als een sfeer van leven waarin de gelovige binnengaat. We horen de Zoon spreken over het eeuwige leven als een omgeving, een sfeer van leven, een leven waarin geleefd wordt.

Er is dus verschil tussen het leven dat in iemand is en het leven waarin iemand leeft. Zo spreken we enerzijds over plantaardig leven, dierlijk leven, menselijk leven. Daarmee bedoelen we dat iets of iemand leeft als plant of dier of mens. Maar we spreken ook bijvoorbeeld over stadsleven, buitenleven, een moeilijk leven. Daarmee bedoelen we de toestand van het leven, een leefwijze, een omgeving waarin wordt geleefd. Zo is het ook met het eeuwige leven. Het is zowel een levensbeginsel in ons, een leven waardoor wij leven, als een leefwijze waarin wij zijn binnengegaan, een leven waarin wij leven. Om dit tweede gaat het in wat de Heer Jezus aanduidt als Hij hier zegt: “Dit is het eeuwige leven.”

Het eeuwige leven is het kennen van Hem Die door de Zoon wordt aangesproken als Vader (Jh 17:1) en het kennen van de Zoon als door de Vader gezonden. Hij is de enige waarachtige God. Zo was Hij ook bekend in het Oude Testament. Het nieuwe is nu – en dat is tevens het eeuwige leven – die enige waarachtige God door een levende verbinding met Hem als persoonlijke Vader te kennen en Jezus Christus als door Hem gezonden, waardoor de Vader gekend kan worden.

De Zoon spreekt over Zichzelf als “Jezus Christus”. ‘Jezus’ is de naam van Zijn vernedering. ‘Christus’ is de naam van Zijn uitverkiezing door God en van Zijn verheerlijking. Dat gaat veel verder dan Hem kennen als de Messias. Het is Hem kennen zoals de Vader Hem kent en dat vanuit een persoonlijke verbinding met Hem. Het gaat bij het kennen van het eeuwige leven om een levende relatie met Goddelijke Personen. Die kennis brengt in de sfeer van het eeuwige leven, de sfeer waarin het eeuwige leven wordt genoten.

Kort gezegd kunnen we misschien zeggen dat het eeuwige leven dit is: gemeenschap met de Vader en de Zoon, dat wil zeggen hetzelfde deel genieten als de Vader en de Zoon, samen met Hen.

De vraag om verheerlijkt te worden

De Heer Jezus heeft de Vader verheerlijkt op de aarde, deze kleine planeet in het onmetelijke universum, waar Hij door de zonde van de mens en diens geslacht zo onteerd is en nog steeds wordt. De Zoon kan dit zeggen vanuit de volmaakte wetenschap dat Hij in alles de wil van de Vader heeft gedaan en dus Hem heeft verheerlijkt. Dat zou een gewoon mens nooit kunnen zeggen, want wat een mens doet, is nooit volmaakt. De Zoon kan dat zelfs al van tevoren zeggen, want Hij is de eeuwige Zoon, hoewel Hij het werk als Mens heeft volbracht. Het werk waarover Hij hier spreekt, is het hele werk van de openbaring van de Vader.

Voordat wij in een levensverbinding met de Vader konden komen, moest de Vader eerst worden geopenbaard. De climax van die openbaring is het kruis. Dat is hier niet het kruis als de oplossing voor de nood van onze zonden, maar als de volledige openbaring van het hart van de Vader voor de Zijnen. Op grond van dat heerlijke werk vraagt de Zoon als de opgestane Mens om de heerlijkheid die Hij als God eeuwig bezit. Hij vraagt om een heerlijkheid die Hij nooit kwijt is geweest. Hij is Mens geworden, maar is niet opgehouden God te zijn en daarmee is Zijn heerlijkheid niet verdwenen.

Zijn vraag is dan ook om die heerlijkheid te ontvangen op een nieuwe wijze en wel als Mens. Als Mens heeft Hij die heerlijkheid nooit bezeten, want Hij was niet altijd Mens. Hij is Mens geworden en blijft dat tot in eeuwigheid. Nu vraagt Hij dezelfde heerlijkheid als Mens die Hij als Zoon eeuwig bezit. Dat is omdat Hij die heerlijkheid wil delen met ons, mensen. Als Hij niet Mens geworden was, had Hij Zijn heerlijkheid nooit met ons kunnen delen, want wij kunnen niet God worden.

Copyright information for DutKingComments