John 4:4-10

Uit Judéa via Samaria naar Galiléa

Het staat er zo menselijk dat “de Heer” Die de Alwetende is, “vernam”. Het is alsof het Hem wordt meegedeeld of dat Hij het ergens hoort vertellen. Hierin zien we Zijn waarachtig Mens zijn op de voorgrond komen, terwijl Hij toch de eeuwige God is Die alles weet. Dit is het wonder van Zijn Persoon dat wij niet kunnen doorgronden. Hij verneemt dat de farizeeën hebben gehoord dat Hij meer discipelen maakt en doopt dan Johannes. ‘Discipelen maken’ gebeurt door te dopen (Mt 28:19). De farizeeën zijn ook tot de doop van Johannes gekomen. Zij zijn niet door hem gedoopt, maar door hem aan de kaak gesteld (Mt 3:7).

Johannes vormde al een bedreiging voor hun positie, maar nu horen ze dat de Heer nog meer volk trekt. Daardoor voelen ze zich nog meer bedreigd. Hun haat tegenover Hem wordt openbaar omdat zij kwade dingen bedrijven die Hij in het licht stelt. Zij willen Zijn bestraffing niet (Jh 3:20). Om Zich voor dit moment aan hun haat te onttrekken verlaat de Heer Judéa, waar de farizeeën sterk vertegenwoordigd zijn.

Johannes de evangelist vermeldt in een tussenzin nog dat de Heer Zelf niet doopt, maar dat Zijn discipelen dat doen. Zijn discipelen kunnen niet anders dan tot een levende Messias dopen. Hijzelf weet dat Hij eerst moet lijden en sterven als de Zoon des mensen en daarom doopt Hij niet.

Hij verlaat Judéa en gaat weer naar Galiléa. Zijn komst in Galiléa is het moment waarop in de andere evangeliën Zijn openbare dienst begint, waardoor in Galiléa “een groot licht gezien” wordt (Mt 4:12-17). Zijn weg naar Galiléa voert door Samaria. Hij moet daar doorheen gaan. Het is een Goddelijk ‘moeten’, want zo bepaalt Zijn Vader Zijn weg. Als waarachtig Mens heeft Hij die morgen Zijn oor geopend voor de Vader (Js 50:4), waardoor Hij weet dat Hij in Samaria een vermoeide vrouw zal treffen. God wil die ontmoeting gebruiken om daardoor een getuigenis onder de volken te hebben dat Zijn Zoon de Heiland van de wereld is (Jh 4:42).

Bij de bron van Jakob

De Heer komt bij Sichar. Johannes herinnert eraan dat deze stad dicht bij het veld ligt dat Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. Hierdoor worden we bepaald bij de verhouding tussen Jakob en zijn zoon Jozef. We weten dat Jozef de zoon van de liefde van zijn vader Jakob was. Jakob had Jozef als een uiting van zijn liefde voor hem al een keer een veelkleurig gewaad gegeven (Gn 37:3). Ook had hij Jozef ook een stuk land gegeven dat hij had gekocht van de zonen van Hemor (Gn 33:19; Jz 24:32). In de verhouding van liefde tussen Jakob en Jozef en de uitingen daarvan hebben we een prachtig beeld van de liefde van de Vader voor de Zoon. De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in Zijn hand gegeven (Jh 3:35).

Bij Sichar bevindt zich de bron van Jakob. Het is de bron voor de vermoeide en dorstige pelgrim. De Heer Jezus is door de reis vermoeid en gaat als vermoeide Reiziger bij de bron zitten. Johannes heeft weer oog voor het detail en vermeldt dat het ongeveer het zesde uur is, dat is het heetst van de dag.

We zien hoe de Zoon van God deelt in het algemene lijden van de mensheid als Hij daar vermoeid van de reis op de rand van de bron zit om uit te rusten. Hij is daar tevreden mee. Hij zoekt niets anders dan de wil van Zijn Vader te doen en Die heeft Hem daarheen geleid. In wat volgt, hebben we een prachtige aaneenschakeling van kenmerken of eigenschappen van de Heiland die allemaal in hun volle glorie en luister zichtbaar worden. Uit alles wat Hij zegt, blijkt Zijn volmaakte Godheid. We zien in Hem dat God licht is en dat God liefde is. Uit wat Hij nodig heeft, blijkt dat Hij volkomen Mens is.

Een ontmoeting bij de bron

Terwijl de Heer daar zo zit uit te rusten, komt er een vrouw uit Samaria bij de bron om water te putten. We worden getuige van een buitengewoon belangwekkende ontmoeting van een eenzame, arme, zondige vrouw met de Rechter van levenden en doden.

Hij opent het gesprek met de vraag of zij Hem, de eeuwige God, de Schepper van hemel en aarde, te drinken wil geven. Als Mens is Hij afhankelijk van deze vrouw voor een slok water. Hij Die een heel volk veertig jaar lang in een woestijn van eten en drinken heeft voorzien, Hij Die water in wijn heeft veranderd en een hongerige menigte te eten geeft, vraagt aan een ander om drinken. Hij spreekt geen bevel uit, maar Hij neemt de plaats van een nederige Vragensteller in en dat tegenover een vrouw die in zonde leeft. Zo begint de Heer het gesprek met deze vrouw die Hij door en door kent. Hij weet hoe Hij haar moet benaderen om haar ten slotte de volle zegen te geven die Hij voor haar heeft.

Deze ontmoeting is door God nauwkeurig voorbereid. Als de Zoon van God en de vrouw elkaar ontmoeten, is daar niemand bij aanwezig. De discipelen moesten weggaan om plaats te maken voor haar. Zij weten niets af van deze genade. Ook de vrouw komt alleen naar de bron. Ze is niet bij de andere vrouwen. In haar eenzaamheid ontmoet zij de Heiland van de wereld door de wonderlijke leiding van God Die haar daarheen heeft gebracht. Wat een ontmoeting! Twee eenzamen ontmoeten elkaar. Maar wie was eenzamer dan Hij? Het gesprek is tussen Hem en haar persoonlijk, zonder mogelijke inmenging van of afleiding door anderen.

De Samaritaanse is hoogst verbaasd over de vraag van de Heer. Ze ziet dat Hij een Jood is. Ze weet dat zij in de ogen van de Joden ‘slechts’ een Samaritaanse vrouw is en daarom niet in tel kan zijn. De verachting van Joden voor Samaritanen is groot, zelfs zo groot, dat Joden de Samaritanen compleet negeren. Joden doen of ze niet bestaan. Er is geen enkele omgang met hen. Daarom is haar verbaasde vraag hoe het mogelijk is dat Hij, Die op dit moment voor haar nog niet meer is dan “een Jood”, haar om drinken vraagt.

De Gave van God

In Zijn antwoord vertelt de Heer aan de vrouw over God Die een gave heeft. Hij zegt het op een wijze die in haar een verlangen naar die gave wakker maakt. De Zoon stelt God niet voor als een Eiser, maar als een Gever. Als ze de gave van God zou kennen, dat is het eeuwige leven in Hem Die nu tot haar spreekt, dan zou zij de rollen omkeren. Zij zou Hem om drinken hebben gevraagd en Hij zou haar levend water hebben gegeven. God is de bron van levend water (Jr 2:13; Zc 14:8) en als God de Zoon biedt Hij dat levende water nu aan de mensen aan.

Met dit aanbod wil Hij voorzien in haar geestelijke nood, haar geestelijke dorst. Hij is in staat die dorst te lessen. Daarvoor wijst Hij op Zichzelf als de Vernederde Die tevens de Zoon van de Vader is, maar Die Zich zo diep heeft neergebogen, dat Hij aan een zondige vrouw om water kan vragen. Zo dicht is God in Zijn Zoon, in Hem Die de waarachtige God en het eeuwige leven is, bij de mens gekomen. Met de woorden “Wie Hij is Die tot u zegt” wijst Hij op Zichzelf als de vermoeide en dorstige Mens Die haar om een slok water vraagt en Die tegelijk de eeuwige Zoon van God is. Hij is werkelijk de gave van God aan mensen.

Kan God op een duidelijker manier bekendmaken dat Hij een Gever is? Dat ze daar op dit moment nog geen idee van heeft, verandert niets aan het feit van die geweldige gave van God. Als ze daar enig idee van zou hebben, zou ze van Hem levend water hebben begeerd. Het is de vraag naar het levendmakende Woord van God dat God voorstelt aan de harten van hen die naar dit levende water verlangen. Als wij dat verlangen hebben, wordt het werkzaam in ons hart en brengt het ons in verbinding met de Heer Jezus en alles wat in Hem te vinden is.

De vrouw kan, evenals Nicodémus in het vorige hoofdstuk, ook slechts op het natuurlijke vlak denken. Daardoor beperkt ze de woorden van de Heer tot menselijke hulpmiddelen waarvan ze afhankelijk zou zijn om dat levende water te ontvangen. Ze vraagt Hem waar Hij het levende water dan wel vandaan kan halen. En is Hij soms groter dan dat oude, dat altijd aan de behoeften heeft voldaan, vroeger al aan de behoeften van Jakob en zijn gezin en bezit, en nu ook aan haar behoeften?

Als er geen oog is voor de heerlijkheid van Christus, vormt traditie altijd een hindernis om aan te nemen wat van God komt. Een grote naam en grote gaven en een lange traditie maken blind voor Gods werk in Christus. Daardoor wordt de ware Grote niet in Zijn grootheid erkend.

De Heer is bezig door haar tradities heen te breken. Hij wijst haar eerst op het water van de put. Dat water verkwikt voor een bepaalde tijd, maar daarna is er weer dorst en moet er weer worden gedronken. Water uit een natuurlijke bron lest de dorst wel even, maar niet voor altijd. Zo heeft God het ook verordend voor het schepsel. Dat ligt anders voor wie gegeven is te drinken van de Heilige Geest. Daarover spreekt Christus vervolgens met betrekking tot het water dat Hij aanbiedt. Het water dat Hij geeft, bevrijdt niet alleen van rusteloos zoeken naar vrede, maar geeft veel meer. Dat water is een bron van vreugde die iemand innerlijk krijgt en die hij nooit meer kwijtraakt.

Er is nog meer aan verbonden. Die bron van binnen staat in verbinding met het eeuwige leven. Hiermee doelt de Heer op de gave van de Heilige Geest Die Hij in de gelovige geeft om in hem een frisse bron van Goddelijke vreugde te zijn (Jh 7:39). In Johannes 3 is de gave de eniggeboren Zoon Die God aan de wereld heeft gegeven (Jh 3:16). Hier is de gave de Heilige Geest Die God ons door Zijn Zoon geeft en waardoor we in staat zijn alles te genieten wat ons in de Zoon is gegeven.

Alles wat God ons heeft gegeven, is samen te vatten in: “Het eeuwige leven.” Het eeuwige leven heeft twee aspecten. Het is zowel de Heer Jezus Zelf (1Jh 5:20) als het kennen van de Vader en de Zoon, dat ook het eeuwige leven wordt genoemd (Jh 17:3). Een dergelijke bron te bezitten die het ons mogelijk maakt om van het eeuwige leven te genieten, heeft blijvende voldoening tot gevolg. Waar die bron aanwezig is, zal tot in eeuwigheid geen behoefte meer aan iets anders zijn. Dat zijn de heerlijke dingen die verbonden zijn aan de gave van God.

De vrouw heeft al zoveel van de woorden van de Heer begrepen, dat ze ernaar verlangt te bezitten waarover Hij spreekt. Toch verbindt ze het nog met de natuurlijke bron, waar ze dan niet meer naar toe zal hoeven te gaan om haar natuurlijke dorst te lessen.

Copyright information for DutKingComments