John 9:8-34

Het getuigenis tot de buren

In het gedeelte van de Jh 9:8-34 vernemen we niets meer over de Heer Jezus. Dat wil zeggen dat Hij er niet meer direct, persoonlijk, bij betrokken is. Het gaat wel allemaal om Hem. Al is Hij dan niet persoonlijk aanwezig, Hij is wel aanwezig in het werk dat Hij heeft verricht. Dat werk wordt de toetssteen voor ieder die ermee in aanraking komt. Zijn werk is niet te loochenen. Het vraagt instemming. Wie dat niet wil, moet dat werk bewust loochenen.

Het werk dat de Heer aan de blindgeborene heeft verricht, wordt onderwerp van gesprek en verhitte discussie en voert ten slotte tot het uitwerpen van de blindgeborene. In het naar buiten werpen van de blindgeborene zien we hoe de werken van de Heer Jezus worden verworpen door de godsdienstige leiders, zoals in Johannes 8 al is gebleken dat zij Zijn woorden verwerpen.

De genezing van de blindgeborene blijft niet verborgen. Voor hen die hem kennen is de genezing duidelijk waarneembaar. De eersten die de verandering opmerken, zijn de buren. Zij kunnen hun verbazing niet verbergen. Hij was vroeger, dat wil zeggen tot het moment van zijn genezing, een bedelaar. Zo kenden zij hem. Nu loopt hij vrij rond. Hij hoeft zijn hand niet meer op te houden voor een aalmoes. Anderen die hem blijkbaar niet zo goed kenden, zien wel een gelijkenis, maar meer niet. Ze zijn waarschijnlijk vaak langs hem gelopen, maar hebben nooit echt aandacht voor hem gehad.

Dat de ogen van de blinde zijn geopend, heeft hem een ander uiterlijk gegeven. Ogen waarin het licht ontbreekt, zijn dof en dood. Als dan het licht erin komt, verandert dat iemand volledig. De blindgeborene is van een hulpbehoevende, die niet zonder hulp zijn weg kan gaan, veranderd in een persoon die weet waar hij heengaat en met vaste stap zijn weg gaat. Maar wat de mensen ook zeggen, het feit van de genezing is onloochenbaar. God heeft ervoor gezorgd dat er veel getuigen zijn. Ten slotte spreekt de man zelf en zegt dat hij het echt is. Het is het kleine begin van een groeiend en steeds diepgaander getuigenis dat de man van de Heer Jezus geeft. Groeien gebeurt tegen verdrukking en tegenstand in.

Dan willen de mensen weten hoe zijn ogen zijn geopend. Dit moet op een wonderlijke manier zijn gebeurd, want er is geen menselijke verklaring voor te geven. De man geeft een eenvoudig en helder getuigenis. Hij vermeldt precies wat “de Mens Die Jezus heet” met hem heeft gedaan en tegen hem heeft gezegd. Moest hij een moeilijke opdracht uitvoeren? Helemaal niet. “Dus” – een woord dat aangeeft dat het heel eenvoudig, maar ook heel logisch is – heeft hij gewoon gedaan wat de Heer heeft gezegd. En ziedaar het resultaat: hij kan weer zien. Voor de man is de Heer Jezus op dit moment nog niet meer dan ‘de Mens Die Jezus heet’, maar we zien hem in de loop van dit hoofdstuk groeien in zijn kennis van Hem.

Terwijl de tegenstanders proberen Christus zwart te maken, bewerken ze door hun lasteren dat de man toeneemt in zijn getuigenis van de Heer. Dit is het bewijs van nieuw leven. De mensen willen weten Wie Hij is Die hem de ogen heeft geopend. Op die vraag geeft hij een eerlijk antwoord. Hij weet wat er met hem is gebeurd en daarvan getuigt hij, maar waar de Weldoener nu is, weet hij niet.

De Heer heeft Zich teruggetrokken en de man daarbij overgelaten aan zijn eigen overleggingen en zijn omgeving om hem verder voor te bereiden op wat komen gaat, waardoor de man Hem beter zal leren kennen. Het proces waar de man doorheen moet gaan, is een proces dat hem zal losmaken van het godsdienstige systeem dat mensen blind laat voor de heerlijkheid van de Zoon van God.

De farizeeën ondervragen de man

Omdat de mensen de zaak niet vertrouwen, brengen ze de man naar de farizeeën. Zij zijn de godsdienstige leiders. Als er iets is wat aan een bovennatuurlijk ingrijpen doet denken, moeten zij wel kunnen beoordelen uit welke bron dat verschijnsel voortkomt.

Johannes bereidt ons voor op de reactie van de farizeeën door te vermelden dat het sabbat was op de dag dat de Heer slijk maakte en de ogen van de blindgeborene opende. Op de vraag van de farizeeën geeft de man weer eenvoudig getuigenis van wat de Heer met hem heeft gedaan. Het is allemaal heel gewoon. Het wonder is groot, maar de handelingen zijn herkenbaar. De Heer heeft geen bijzondere verrichtingen uitgevoerd en ook geen spectaculaire handelingen van de man gevraagd. De farizeeën luisteren niet eens naar de man. Ze oordelen direct en zonder pardon dat “deze Mens” niet van God is. De norm van hun beoordeling is ook eenvoudig: Hij houdt de sabbat niet.

Dit is de wettische mens ten voeten uit die de ander of zijn werk alleen beoordeelt aan de hand van opgestelde regels. Dat is gemakkelijk hanteerbaar, daar hoef je niet bij na te denken. Wettische mensen zijn herkenbaar aan het toepassen van regels op anderen, zonder zich er zelf aan te houden (Mt 23:4). Zij sluiten zich af voor de genade van God die de regels te boven gaat.

Er zijn ook farizeeën die niet zo ver gaan in hun oordeel. Zij gebruiken hun verstand en merken op dat een zondig mens toch niet zulke tekenen kan doen. Zij zien in de genezing van de blindgeborene een teken. Dat is het ook. De meningen over de Heer Jezus zijn verdeeld, zoals dat ook vandaag het geval is bij mensen die wel een mening over Hem hebben, maar zich niet voor Hem buigen als de Zoon van God.

In hun opstand tegen God worden ze door God gebruikt om de man een steeds duidelijker getuigenis te laten afleggen over Wie de Heer is. Ze richten zich opnieuw tot de genezen blinde en vragen naar zijn mening over Christus. Zijn ogen zijn immers geopend, dus hij kan het beste zeggen Wie Hij is Die dat heeft gedaan.

Sommigen van de farizeeën hebben van de Heer gezegd dat Hij “niet van God” is (Jh 9:16). De man belijdt precies het tegenovergestelde en getuigt van Hem dat Hij een Profeet is, dat wil zeggen Iemand Die juist wel van God is. Na de erkenning van Zijn macht in het openen van zijn ogen belijdt de man nu dat de Heer Jezus de gedachten van God kent. Door hun vijandschap hij zal nog verder groeien in de kennis van de Heer.

De ouders van de man ondervraagd

De Joden zoeken naar uitwegen om het wonder dat niet te loochenen is, toch te ontkrachten. Ze geloven niet dat de man blind is geweest. Het moet allemaal op suggestie berusten. Ze roepen de ouders van de man erbij om het hun te vragen. De Joden willen van de ouders weten of het wel echt hun zoon is, van wie zij zeggen dat hij blind geboren is. Als dat zo is, moeten zij maar eens vertellen hoe hij dan nu kan zien.

De ouders van de man verklaren dat het werkelijk hun zoon is en tevens dat hij blindgeboren is. Alle twijfel over de persoon van de blindgeborene is weggenomen. De ouders kunnen er echter niets over zeggen hoe hij ziende is geworden. Ook kunnen ze er niets over zeggen Wie het heeft gedaan. Als de Joden het willen weten, moeten ze het hun zoon zelf maar vragen. Hij is geen kind meer, maar een volwassen man. Zij zijn niet meer verantwoordelijk voor hem om vragen over hem te beantwoorden. Hij is zelfstandig en kan precies vertellen wat er met hem is gebeurd.

Natuurlijk hebben zijn ouders ook gehoord hoe hun zoon ziende is geworden en Wie dat heeft gedaan. Maar ze sluiten zich niet aan bij het getuigenis van hun zoon omdat ze bang zijn voor de Joden. Ze hebben gehoord wat de Joden zullen doen met iemand die de Heer als de Christus belijdt. Dat lot willen ze niet ondergaan. Wat hun zoon belijdt, moest hij zelf weten, maar zij willen niet uit de synagoge worden geworpen. Ze willen deel blijven uitmaken van het beschermende, veiligheid biedende godsdienstige systeem, al regeert daar de angst.

Ze voelen wel aan dat de Mens Die hun zoon heeft genezen, meer is dan een mens, zoals ook de Joden dat aanvoelen, maar niet willen erkennen. Daarom nemen zij hun toevlucht tot een uitvlucht. Ze schuiven de verantwoordelijkheid tot een getuigenis over de Heer Jezus van zich af naar hun zoon toe. Als de Joden het willen weten, moeten ze het hun zoon maar vragen, die is mans genoeg om voor zichzelf te spreken. Hij maakt zijn eigen keuze en dat is niet hun keus.

De man opnieuw ondervraagd

De genezen blinde wordt er weer bij geroepen. Ze willen hem intimideren door hem de opdracht te geven om God de heerlijkheid voor zijn genezing te geven en niet de Mens Die het heeft gedaan, want van Hem weten zij dat Hij een zondaar is. Ze willen de genezing loskoppelen van de Heer Jezus, terwijl het feit dat de genezing door Hem is verricht, boven elke twijfel verheven is. Het is ook boven elke twijfel verheven dat alleen God die genezing heeft kunnen verrichten, zodat de conclusie moet zijn dat Hij God is.

In hun opdracht komt de dwaasheid van het ongeloof tot uiting die tegelijk een fatale zonde is. Het is namelijk onmogelijk om God te eren zonder de Zoon te eren (Jh 5:23), zoals men dat door de tijd heen zo vaak heeft willen doen en nog steeds doet. Wat de Joden hier hardop zeggen, dat Christus een zondaar is, wordt door iedereen gezegd die Hem slechts als mens ziet en Hem niet als de eeuwige Zoon van God belijdt en eert.

De man is niet onder de indruk van hun intimidatie. Hij weet nog niet veel over de Heer Jezus, maar dat Hij een zondaar zou zijn, dat gaat er bij hem niet in. Hij zegt het nog in bedekte termen, alsof hij het zich afvraagt. Wat hij wel weet, is dat hij blind was en nu kan zien. Dit getuigenis heeft door zijn eenvoud een grote kracht. Er is niets tegenin te brengen. Er is geen enkel zinnig argument in te brengen tegen de logica van een volkomen vaststaand feit. Iemand die pas bekeerd is, weet nog niet veel, maar van het weinige wat hij weet, kan hij met zekerheid getuigenis afleggen. Elke poging dat te ontkrachten is gedoemd te mislukken.

De Joden kunnen het ook niet loochenen, maar geven het niet op. Ze moeten zien of er soms zwakke plekken zitten in de manier waarop Jezus te werk is gegaan en stellen daarover weer vragen. Heeft Hij speciale handelingen verricht of woorden gesproken, waarop ze Hem zouden kunnen pakken? Zij blijven maar vragen. Volledig onbedoeld geven ze daardoor de man gelegenheid tot het uitspreken van een steeds duidelijker getuigenis.

We zien dat de man geen enkele vrees voor hen heeft, zoals dat bij zijn ouders wel het geval is. Onbevangen antwoordt hij hun en wijst hen zelfs terecht. Hij heeft hun toch al verteld hoe alles is gegaan? Maar ze hebben niet geluisterd. Waarom willen ze het nu nog een keer horen? Of willen ze soms ook Zijn discipelen worden? Hij weet wel dat ze dat niet willen, maar hun aanhoudend vragen naar de bekende weg brengt hem tot deze ironisch bedoelde vraag.

Ook hieruit blijkt dat hij geen enkele angst voor hen kent en op geen enkele manier aansluiting bij hen zoekt. Hij heeft een levensveranderende ontmoeting met de Heer Jezus gehad en beseft dat deze mensen niets van Hem moeten hebben. Zijn ontmoeting met Hem en hun afwijzing van Hem plaatst hen in twee totaal verschillende werelden die niets met elkaar gemeen hebben.

Buiten geworpen

De haat van de godsdienstige leiders komt door de in hun ogen uitdagende en brutale woorden van de man tot uitbarsting. De maat is vol. Een discipel van Hem worden? Dat nooit! Ze schelden de man uit voor een discipel van Hem.

Het getuigenis van de man is niet vaag geweest. Hij heeft steeds in eenvoud en helderheid van de Heer Jezus getuigd, zonder dat hij veel van Hem weet. Hij weet maar “één ding” (Jh 9:25) en dat is genoeg om van Hem te getuigen. En dat getuigenis is overgekomen. Het wordt alleen verworpen. Hij mag dan een discipel van Hem zijn, zij zijn discipelen van Mozes.

Ze beroemen zich erop te weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar ze zijn blind voor het feit dat Mozes over Christus heeft gesproken. Van “Deze” weten ze niet waar Hij vandaan is. Het is een schuldige onwetendheid omdat ze niet in Hem willen geloven. Dat is nu wel duidelijk geworden na het teken van de genezing van de blindgeborene en zijn overvloedige getuigenis en de vele andere tekenen van de Heer Jezus.

De oorzaak daarvan is dat ze niet van hun troon willen afkomen om Hem daarop plaats te laten nemen. Zich buigen voor Hem is voor hen ondenkbaar omdat ze uit zijn op eigen eer en eer van mensen. Elke inmenging in hun eigen belangen wordt door hen met haat, verwerping en moordzucht beantwoord. De Heer Jezus vormt de grootste bedreiging voor hun positie van aanzien die ze met alle macht willen handhaven.

De onwetendheid van de godsdienstige leiders verbaast de man. Hoe is het mogelijk dat zij niet weten waar Hij vandaan is? Zij zien toch ook wat er met zijn ogen is gebeurd en dat dit geen werk van de duivel kan zijn? De man geeft vervolgens een prachtig getuigenis van Christus. Hij spreekt in het meervoud: “Wij weten.” Het is een wetenschap die algemeen geldt voor alle Joden. Ze erkennen allemaal dat God geen zondaars hoort (1Sm 8:18; Ps 66:18; Js 1:15; Ez 8:18), maar dat Hij alleen hoort naar iemand die Godvrezend is en Zijn wil doet (Ps 34:16; Sp 15:29). De Heer Jezus is de volmaakt Godvrezende en doet altijd Gods wil. Hij wordt dan ook door God gehoord (Jh 11:41-42).

Het is ook een algemeen geldend beginsel voor ons. Wat de man zegt, is van grote praktische betekenis voor ons gebedsleven en de verhoring van onze gebeden (vgl. Jk 5:16b).

De man wijst erop dat het een wonder betreft dat ongekend is in de geschiedenis. Het is nooit eerder gebeurd. Dit wonder kan toch alleen zijn verricht door Iemand Die Godvrezend is en Gods wil doet? Het kan niet anders of ‘Deze’ moet van God zijn. Als dat niet zo was, zou Hij helemaal niets kunnen doen. Dan zou Hij niet alleen hem niet beter hebben kunnen maken, maar Hij zou ook geen andere wonderen hebben kunnen verrichten. De conclusie is duidelijk: Hij moet van God zijn.

Tegen de eenvoudige argumenten van de man kunnen ze niets meer inbrengen. Er rest hun niets anders dan hem op zijn nummer te zetten als zondaar en onwetende en hem eruit te werpen. Hoe durft zo’n leek, zo’n ongeletterde, zo’n onkundige, zo’n in zonden geboren man hen te onderwijzen, hen, de gestudeerden, de wetenden, de theologen. Eruit! Ze gooien hem naar buiten, buiten het Judaïsme, ter wille van de waarheid. Er is voor hem in dit systeem geen plaats. Hij wordt uitgestoten, hij wordt een paria in Israël. Hij kan nergens meer heen.

Maar waar komt de man terecht? Buiten, maar in de armen van de Heer Jezus Die de Zijnen nooit zal uitwerpen (Jh 6:37). De man ervaart wat voor de Heer al vanaf het begin van het evangelie geldt (Jh 1:11; Jh 15:18). Wat de vijanden doen, is wat de Heer in het volgende hoofdstuk noemt het uitroepen en zelfs het uitdrijven van Zijn eigen schapen uit de stal. De vijanden worden het middel om de schapen uit te leiden en uit te drijven.

Copyright information for DutKingComments