Jonah 3:6-10

Opstaan van de troon

De uitwerking van de prediking is zo spontaan, dat niemand op een woord van de koning wacht, maar zich in rouwkleding hult (Jn 3:5). Maar de koning blijft niet achter. Hij sluit zich bij de algemene rouw aan. Zijn eerste reactie is dat hij opstaat van zijn troon. Hij zegt hiermee als het ware dat hij afstand doet van zijn gezag vanwege het misbruik dat hij ervan heeft gemaakt. Tevens ligt in die handeling de erkenning van het gezag van een Meerdere.

Dat aspect zien we ook bij andere koningen die van hun troon opstaan, zoals Eglon (Ri 3:20) en Nebukadnezar (Dn 3:24). Zolang de mens meent zijn eigen leven te kunnen besturen, zit het eigen ‘ik’ nog op de troon. Het eerste resultaat bij iemand die overtuigd is van Gods gezag over zijn leven, is dat hij van zijn ‘troon’ afkomt.

Bij de koning van Ninevé blijft het daar niet bij. Het volgende wat hij doet, is zijn staatsiegewaad afleggen. Hiermee zegt hij als het ware dat hij al zijn waardigheid heeft verspeeld. Ten slotte doet ook hij een rouwgewaad aan. Hij sluit zich aan bij het volk in hun rouw. Hij erkent dat er bij God geen aanzien des persoons is: ”Want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en komen tekort aan de heerlijkheid van God” (Rm 3:22b-23).

Dan gaat hij nog een stap verder. Hij neemt plaats in het stof, de plaats die spreekt van de diepste vernedering en de dood (Jb 42:6; Ps 22:16). Als hoofd van het volk is hij zich zijn grotere verantwoordelijkheid bewust in het voorgaan in de zonde. Vanuit dit dieptepunt begint hij een andere manier van volksbestuur. Zonder het zich nog bewust te zijn voert hij het volk terug naar God.

Een bevel ten leven

Het lijkt alsof door dit bevel van de koning en zijn ministers het volk de ondergang tegemoet wordt gevoerd. Niet eten en niet drinken heeft de dood tot gevolg. Maar dat is de schijn die bedriegt. Het is juist een bevel ten leven. Wie de plaats van de dood inneemt voor God, wie voor God erkent als dood te zijn, die krijgt juist het leven.

Uit alles blijkt dat men de boodschap van Jona serieus neemt. Er is geen vertraging, maar juist haast. Het bevel roept op tot een onmiddellijke bekering van de zonden waaraan ze zich hebben overgegeven en waarover Gods oordeel nu dreigt. Het leven in genotzucht en liederlijkheid wordt opgegeven. Er wordt afstand gedaan van de meest noodzakelijke levensbehoeften. Zelfs de dieren wordt elk voedsel onthouden.

Dat brengt tot uitdrukking hoezeer mens en dier verbonden zijn in de vloek die over de schepping hangt als gevolg van de zonde van de mens (Jl 1:18; 20). Mens en dier zijn ook verbonden in het tot uiting brengen van de rouwklacht over de zonde en het verlangen naar de bevrijding van de vloek, van de slavernij van het verderf (Rm 8:19-25). Mens en dier zullen delen in die bevrijding (Ps 36:6-7). Dat God ook rekening houdt met de dieren, zien we in het laatste vers van dit boek (Jn 4:11).

Roepen tot God

Volgens Jn 3:5 hebben allen zich al met rouwgewaden bekleed. Hun uiterlijk geeft hun innerlijke verandering weer. Ook de dieren moeten bekleed worden met een rouwgewaad. Zij delen in de rouw van de mensen. Denk aan de paarden voor een lijkkoets die met zwarte kleden bedekt zijn.

Er is wel verondersteld dat het roepen van de dieren niet in de bijbeltekst thuishoort, daar dieren niet tot God kunnen roepen, noch zich kunnen bekeren. Van bekering is bij dieren natuurlijk geen sprake, maar dieren kunnen wel tot God roepen en God hoort hen ook. Dit zullen ze te meer doen als ze geen eten en drinken krijgen (Jb 39:3; Ps 104:21).

Het diepe besef van het dreigende onheil en de rechtvaardigheid daarvan blijkt uit de oproep om ‘met kracht’ tot God te roepen. Een algemeen, gedachteloos uitgesproken gebed heeft geen effect. Het is ook niet de uiting van iemand die overtuigd is van de noodtoestand waarin hij zich bevindt.

Wie wel van die noodtoestand overtuigd is, zal alles op alles zetten om een omkeer in zijn lot te brengen. Het handelen van God dat wordt opgemerkt om dit te bewerken, zal tot gevolg hebben dat God voortdurend wordt bestookt met gebeden. De Heer Jezus nodigt Zelf uit tot een dergelijk volhardend, ononderbroken bidden in de gelijkenis van een weduwe die volhardend een beroep doet op een onrechtvaardige rechter (Lk 18:1-8). Hij spreekt die gelijkenis uit naar aanleiding van de noodsituatie die Hij in de verzen ervoor heeft geschilderd (Lk 17:20-37).

Van bekering is pas sprake als iemand eerlijk tegen God zegt, bijvoorbeeld: ‘Ik heb gelogen.’ Dit heet de zonden belijden. Uit overtuiging stemt zo iemand ermee in dat hij inderdaad niet te vertrouwen is. Het is de erkenning dat het vanbinnen, in het hart, niet deugt. Ook is er de erkenning dat die zonde de straf van God verdient, dat het rechtvaardig is, als God de mens voor zijn zonden in de hel werpt. Bekering is dan ook geen oppervlakkige zaak, maar een diepgaand werk.

Het gaat niet om het gevoel, maar om het geweten. Dat moet in het licht van God komen. We zouden kunnen zeggen, dat bekering is dat we naar God toe gaan, om bij Hem onszelf te veroordelen. Het houdt ook in, voor Hem belijden dat er tot nu toe geen gehoorzaamheid aan Hem was en dat het leven als gevolg daarvan door en door fout was. Tevens zal er berouw over zijn dat er tot nu toe zo is geleefd en dat men daar afstand van neemt.

Deze aspecten van bekering zien we bij de inwoners van Ninevé. We zien de bekering naar God toe in het met kracht tot God roepen. We zien ook de oproep dat ieder zich afkeert van zijn slechte weg en het onrecht dat aan zijn handen kleeft, dat is het afstand nemen van de vroegere wandel en handel, “weg” en “handen”. Bij ”geweld” kan worden gedacht aan de vele afpersingen waaraan de inwoners van Ninevé zich blijkbaar schuldig hebben gemaakt.

Wie weet …

De hele stad voelt aan dat het mogelijk is dat God Zijn oordeel niet uitvoert, hoewel Jona daar niet over heeft gesproken. Er is de algemene aanvoeling van Gods goedheid. De uitdrukking “wie weet” maakt hun gezindheid duidelijk. Ze eisen geen vergeving en claimen geen genade. In hun belijdenis komt geen offer voor of iets wat ze beloven of God aanbieden, om Hem daarmee gunstig te stemmen, om iets te verdienen. Redding is op grond van geloof en niet op grond van werken.

En Hij deed het niet

Zoals eerder het kwaad van Ninevé tot God is opgestegen (Jn 1:2), zo stijgt nu het berouw op. God hoort niet alleen hun roepen, Hij ziet ook hun verandering. Zij brengen vrucht voort, de bekering waardig (Mt 3:8). Die vrucht is de bekering van hun slechte weg. Er worden geen dierlijke offers gebracht, maar ze brengen het offer van een verbroken geest en verslagen hart (Ps 51:19).

Hun verandering brengt God ertoe van gedachten te veranderen. Hij krijgt berouw over Zijn eerdere plan en voert het niet uit. Het berouw van God heeft nooit te maken met het erkennen van een verkeerde daad. God doet nooit iets verkeerd. Het element van spijt over een verkeerd handelen is hier niet aanwezig. Als God ergens berouw over heeft, wil dat zeggen dat Hij in Zijn regering terugkomt op iets wat Hij van plan was, maar waarin Hij verandering aanbrengt als Hij ziet dat mensen zich anders gaan gedragen.

God kan berouw hebben in de zin dat Hij terugkomt op een voornemen om de mens te zegenen of te straffen als de wegen van de mens daartoe aanleiding geven (vgl. Jr 18:7-8; Jr 26:2-3). Hieruit blijkt dat de mens geen marionet is en God geen onvermurwbare God.

Copyright information for DutKingComments