Jude 9-10

Voorbeelden van afval en Gods oordeel

Jd 1:4. Judas gaat zijn oproep om te strijden nu verklaren en onderbouwen. Als je al bedenkingen zou hebben of je wel zult deelnemen aan de strijd waartoe hij oproept, dan zul je door zijn verklaring wel overtuigd raken van de noodzaak van je inzet. Hij schildert op indrukwekkende wijze de toestand van de belijdende christenheid zoals die zich toen al ontwikkelde. Die ontwikkeling is sindsdien niet stil blijven staan, maar het is steeds erger geworden. Dat betekent dat de noodzaak om te strijden voor het geloof alleen maar is toegenomen.

Er zijn namelijk “bepaalde mensen”, dat wil zeggen mensen met een bepaald karakter, de gemeente “binnengeslopen”, stiekem, met list, via een zijdeur (vgl. Gl 2:4). Die mensen zijn geen gelovigen. Ze worden door Judas nadrukkelijk “goddelozen” genoemd. Het zijn mensen die “van ouds tot dit oordeel tevoren opgeschreven zijn”. Dat wil niet zeggen dat hun namen opgeschreven zijn, maar dat mensen die zulke dingen doen, dit oordeel treft. Het oordeel is al vele eeuwen geleden door Henoch aangekondigd, nog voor de zondvloed. Toen heeft God al laten bekendmaken wat Hij met deze goddelozen aan het einde van de tijd zou doen (Jd 1:14-15).

Er zijn mensen, onder wie ook oprechte kinderen van God, die uit wat Judas hier zegt, concluderen dat God mensen voorbestemt om verloren te gaan. Deze conclusie is niet in overeenstemming met de leer van de Schrift. God bestemt niemand voor om voor eeuwig verloren te gaan. Het van tevoren aangekondigde oordeel betreft mensen die zichzelf tot het verderf hebben bereid (Rm 9:22; 2Pt 2:3b). Het is ermee als met een boete die ik krijg als ik bijvoorbeeld ergens parkeer zonder een kaartje te kopen, terwijl dat op straffe van een bekeuring verplicht is. Als ik op die plaats parkeer zonder een kaartje te kopen, ben ik ertoe veroordeeld een bekeuring te krijgen. De veroordeling ligt allang klaar voor ieder die deze overtreding begaat, maar van het invullen van namen is pas sprake als de overtreding is begaan.

Judas is niet voorzichtig in zijn ontmaskering van deze lieden. Hij werkt er niet langzaam naar toe, maar stelt hen direct aan de kaak. Hij doet dat om direct hun karakter duidelijk te maken en daarmee de goedgelovigen in de gemeente de ogen te openen voor deze verdorven personen. Zulke mensen doen zich voor als christenen en kunnen ook mooi praten, zoals je verderop zult zien. Judas windt er geen doekjes om. Het zijn “goddelozen”, die het geloof verderven. Ze hebben twee hoofdkenmerken. Het eerste kenmerk is dat ze de genade misbruiken door die te gebruiken als een dekmantel voor het voldoen aan hun eigen begeerten. Het tweede kenmerk is dat ze het gezag van de Heer Jezus verwerpen.

Dat zij ‘goddeloos’ zijn – het woord ‘goddeloos’ komt in deze brief maar liefst zeven keer voor –, wil zeggen dat zij zonder enige eerbied en vrees voor God zijn. Die houding komt tot uiting in de twee genoemde kenmerken. Zij wagen het de genade te misbruiken om hun losbandigheid te rechtvaardigen – zie en vergelijk Titus 2 waar de genade het tegengestelde onderwijst (Tt 2:12). Ze grijpen de christelijke vrijheid aan om een leven “in losbandigheid” te leiden. Elk gevoel van wat gepast is, ontbreekt bij hen. Tevens “verloochenen” en verachten zij het volstrekte en Goddelijke gezag van de Heer Jezus.

Deze ‘binnengeslopen’ personen kun je herkennen aan hun manier van leven. Het is absoluut geen vraag of zij misschien toch wedergeboren zouden zijn. Zij leven zoals de mens dat sinds de zondeval los van God doet. Ze volgen de lusten van het vlees waaraan zij in losbandigheid toegeven en leven in hoogmoed het leven zoals ze daar zelf zin in hebben. Ook houden ze totaal geen rekening met het gezag van de absolute Heerser, “onze enige Meester en Heer Jezus Christus”. Je merkt dat vooral aan de manier waarop ze met Gods Woord handelen. Daarvoor hebben ze geen enkel respect, ze buigen zich er niet voor, het maakt op hen geen enkele indruk.

Jd 1:5. Uit datzelfde Woord dat door hen geloochend wordt, wil Judas je herinneren aan drie voorvallen uit het begin van het Oude Testament. In deze drie voorvallen worden de afval waarover hij spreekt en Gods oordeel daarover duidelijk aangetoond.

Je wordt aangesproken als iemand “die eens alles wist”. Dat is waar voor iedere gelovige, hoe pas bekeerd ook. Je hebt namelijk de “zalving vanwege de Heilige” en je “weet alles” (1Jh 2:20). Na verloop van tijd kan het besef hiervan wel eens wegzakken. Dan is het goed daaraan herinnerd te worden.

Het eerste voorval is dat van het volk Israël toen het uit Egypte was verlost. God had het volk verlost en hun het land Kanaän beloofd. In de belofte lag opgesloten dat Hij hen ook zou helpen het land in bezit te nemen. Maar toen het volk naar het kwade gerucht luisterde dat de tien verspieders over het beloofde land verspreidden, kwamen ze in opstand tegen de Heer en geloofden Hem niet. Ze weigerden botweg het land in bezit te nemen (Nm 14:1-28; 1Ko 10:5-10) en toonden daarmee hun ongeloof. Ze schoven God aan de kant.

Nadat God eerst met hen in genade had gehandeld door hen uit Egypte te verlossen, handelde God “de tweede keer” met hen op grond van hun ongeloof. Het resultaat was dat allen stierven die bij de uittocht twintig jaar en ouder waren, behalve Jozua en Kaleb (Nm 14:29-30; 35; Hb 3:16-19).

Jd 1:6. Het tweede voorbeeld van opstand en afval zijn engelen die op afschuwelijke wijze gezondigd hebben. Zij hebben “hun oorsprong”, dat wil zeggen hun oorspronkelijke en/of verheven staat, “niet bewaard, maar hun eigen woonplaats”, die hun door God was gegeven, “verlaten”. Het lijkt erop dat we dit voorval in Genesis 6 vinden (Gn 6:1-7). Daar is sprake van “Gods zonen” van wie we uit Job 1-2 weten dat dit engelen zijn (Jb 1:6; Jb 2:1). Deze zonen Gods hebben een menselijke gedaante aangenomen en hebben zich vrouwen uit de mensen genomen.

Dit kwaad is zo erg, dat God deze engelen elke bewegingsvrijheid heeft ontnomen. Hij heeft hen nu al geboeid met “eeuwige boeien”, dat zijn boeien die ze tot in eeuwigheid zullen dragen, en hen nu al in “duisternis” opgesloten, zodat ze nooit meer het licht zullen zien. Zij worden daar “bewaard” tot het definitieve oordeel over hen wordt voltrokken.

Jd 1:7. Het derde voorbeeld sluit direct op het vorige aan, wat je kunt zien aan het woord “zoals” waarmee Jd 1:7 begint. Wat in “Sodom en Gomorra en de steden daaromheen” gebeurde, is van dezelfde soort verdorvenheid als wat de engelen deden, maar nog weer erger. Het voert de afval tot een hoogtepunt. Het gaat om de grofste schaamteloosheid, een schaamteloosheid die is gericht tegen al het natuurlijke dat door God is gegeven (Gn 19:4-25).

Deze bijzondere perversie is die van de homoseksuele omgang van mannen die met elkaar “schandelijkheid bedrijven” (Rm 1:26b-27). Zij hebben hun oorspronkelijke natuur verlaten. Dat is opstand en afval. Het is ‘hoereren’ en daarbij het achternagaan van “ander vlees”, wat betekent dat het volledig ingaat tegen de natuurlijke orde van God.

De door liberalen gepropageerde ongebonden, vrije leefwijze en de dwang tot volledige acceptatie van een homoseksuele leefwijze als ‘normale’ leefwijze, worden vergeleken met de praktijken van ‘Sodom en Gomorra en de steden daaromheen’. Wat God met die steden heeft gedaan, laat zien hoe Hij hierover oordeelt (Gn 19:24-25; Dt 29:23; 2Pt 2:6; 10). Dit moet een waarschuwing zijn voor ieder die zo leeft of dat als normaal accepteert en mogelijk zich zelfs voor algemene acceptatie inzet. De “straf van eeuwig vuur” laat zien dat er aan Gods oordeel daarover nooit een einde komt. Alle afvalligen zullen door dit oordeel worden getroffen.

In de drie voorbeelden is niet een chronologische, maar een geestelijke volgorde aanwezig. De afvalligen zullen

1. net als de ongelovige Israëlieten de lichamelijke dood sterven,

2. vervolgens net als de engelen die hun oorsprong niet hebben bewaard in de duisternis bewaard worden tot het oordeel voor de grote, witte troon en

3. ten slotte net als Sodom en Gomorra en de steden daaromheen in het eeuwige vuur worden geworpen.

Jd 1:8. Na deze voorbeelden van afval en Gods oordeel daarover keert Judas terug naar zijn thema van de afvalligen van zijn tijd. Het hele gedachteleven van die mensen is onrein. Ze zijn “dromers” die leven in een fantasiewereld met smerige fantasieën. De vervulling van hun dromen vinden ze ten slotte in walgelijke seksuele zonden, net als de mannen van Sodom. Ze leven in opstand tegen God en verwerpen elke door Hem gegeven vorm van gezag. Tevens spreken ze lasterende taal over alles waaraan God een bepaalde eer, een bepaalde heerlijkheid, heeft gegeven en waarin daardoor iets van Hem te zien is.

Jd 1:9. Deze mensen hebben de brutaliteit om dingen te zeggen die zelfs “de aartsengel Michaël” niet waagde te zeggen tegen “de duivel” toen hij met hem “redeneerde en redetwistte over het lichaam van Mozes”. Judas deelt hier een voorval mee dat je nergens in de Bijbel vindt. Deze informatie heeft hij door Gods Geest gekregen. We weten dat God Mozes in een dal in het land Moab heeft begraven en dat niemand zijn graf weet (Dt 34:6). Het is niet onwaarschijnlijk dat de duivel op zoek was naar de plaats waar Mozes begraven lag, met de bedoeling het volk die plaats te laten weten om er een bedevaartsoord, dat is een afgodsplaats, voor het volk van te maken. Daarin stond Michaël hem tegen.

In de toekomst zal Michaël sterker blijken te zijn dan de duivel, want hij zal hem uit de hemel werpen (Op 12:7-9). Michaël kent zijn tijd om tegen de duivel op te treden en grijpt daarop niet vooruit. Daarom neemt hij tegenover deze engelenvorst in het rijk van de duisternis geen “oordeel van lastering” in de mond. Het oordeel over de lastering door de duivel laat de aartsengel aan de Heer over. Kijk ook maar eens naar de houding van David tegenover Saul als Saul al door God is verworpen. Zolang Saul regeert, neemt David een onderdanige houding tegenover hem aan (1Sm 24:9-16; 1Sm 26:4-25).

Het gevaar bestaat dat wij macht willen uitoefenen over hen die het werk van de duivel doen. Daarom moeten wij het Schriftwoord in gedachten houden: “Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden” (Rm 12:19). We kunnen uit de houding van Michaël ook leren dat we niet moeten spotten met de duivel en menen dat we hem belachelijk kunnen maken door hem allerlei minachtende namen te geven, zoals wel eens gebeurt.

Lees nog eens Judas 1:4-9.

Verwerking: Waaraan kun je mensen herkennen die binnengeslopen zijn?

Kenmerken van goddeloosheid

Jd 1:10. Weer gebruikt Judas dat geringschattende “dezen”. In tegenstelling tot Michaël “lasteren” deze afvalligen doldriest en vol eigenzinnigheid “alles wat zij niet kennen”. Dit is arrogante hoogmoed ten voeten uit. Van nature is er bij hen een wetenschap aanwezig die ook bij “de redeloze levende wezens”, dat zijn de dieren, aanwezig is. Deze wetenschap betreft de natuurlijke instincten, behoeften die ze hebben als eten en drinken en seksualiteit. Dieren handelen naar hun natuur, hun instinct. Ze kunnen niet nadenken, want verstand hebben ze niet. Deze mensen handelen op dezelfde manier als de dieren. Maar juist omdat zij geacht worden te kunnen denken bij wat ze doen, terwijl ze toch dierlijk handelen tot bevrediging van hun lusten, verlagen zij zich en “verderven zij zich” in hun handelwijze. Met het onverstand van dieren geven zij zich aan seksuele bevrediging over.

Jd 1:11. Over hen wordt het “wee” uitgesproken, de enige keer dat we in de brieven een ‘wee’ horen uitspreken. Het is de taal van het boek van de eindoordelen, het boek Openbaring. Aan de hand van enkele oudtestamentische goddelozen beschrijft Judas de weg die naar dit ‘wee’ voert.

Zij zijn “de weg van Kaïn gegaan”. Ze zijn als Kaïn en gaan zijn weg, dat is de weg van een godsdienst die niet uitgaat van Gods gerechtigheid, maar van hun eigen gerechtigheid. Kaïn was de eerste die deze weg ging en deze weg is nog steeds ongekend populair. Hij geloofde in God, maar meende God op zijn eigen manier te kunnen eren, met zijn eigen ‘goede werken’ (Gn 4:3-8). Daar moest God maar mee tevreden zijn. Hij peinsde er niet over om met een bloedig offer te komen. Dat had God Zelf na de zondeval laten zien (Gn 3:21) en was door Abel begrepen (Gn 4:4). Deze houding van Kaïn, namelijk God dienen met goede werken, een houding die bij de heidenen normaal is, is in de christenheid binnengedrongen en vindt bij tallozen navolging.

De volgende stap is “de dwaling van Bileam” (Nm 22:7; Nm 31:16). Dat staat voor het zichzelf verrijken in de dienst van God. Bileam noemde zichzelf een profeet van God, maar hij was hebzuchtig en wilde zijn profetische gave voor geld verkopen, wat inhield dat hij voor geld bereid was Gods volk te vervloeken.

Zoals Bileam zijn ook de dwaalleraren van vandaag bedreven in het gebruik van de tong en spreken ze voor geld wat het volk wil horen. Ze manipuleren de waarheid voor geldelijk gewin. Zo maken ze van het huis van God een huis van koophandel. Het goede dat van God komt tot koopwaar maken wordt in de christenheid veelvuldig gevonden, in het bijzonder in de rooms-katholieke kerk waar alle zogenaamde weldaden vanaf de geboorte tot het sterven geld kosten. Zelfs de situatie na de dood wordt een bron van gewin, want men wordt in staat gesteld de tijd in het verzinsel ‘vagevuur’ te verkorten met een tijdsduur die afhankelijk is van het bedrag dat wordt betaald.

De derde en laatste stap in de afval is de regelrechte opstand tegen God, zoals dat “in de tegenspreking van Korach” te zien is (Nm 16:19-35). Korach verwierp Gods verkiezing van het priesterschap en daarmee Gods gezag. Hij wilde zelf het priesterambt hebben en de plaats van middelaar innemen, waardoor hij heerschappij over Gods volk zou kunnen uitoefenen. Ook dat zien we in het rooms-katholicisme ten voeten uit. Gods oordeel werd over hem en zijn medestanders voltrokken. Ze zijn levend in het dodenrijk neergedaald.

Deze drie personen hebben allen gemeenschappelijk dat ze zich iets aanmatigden wat ze niet waren. In Kaïn zien we een valse aanbidder, in Bileam een valse profeet en in Korach een valse priester. De afval van ieder van hen had met godsdienst te doen. Ook hier is de volgorde niet chronologisch maar geestelijk: Kaïn ging, Bileam gaf zich over en Korach kwam om. Het is een tekening van een geestelijke neergang en het einde van de mensen die het betreft.

Jd 1:12. Het is alsof Judas zich uitput in het zoeken naar voorbeelden om je maar duidelijk te maken wat voor soort lieden deze afvalligen zijn. Om het karakter en lot van die afvalligen nog duidelijker voor te stellen gebruikt hij in de Jd 1:12-13 enkele voorbeelden uit de natuur.

Het eerste voorbeeld is dat van “vlekken”. ‘Vlekken’ zijn letterlijk ‘klippen’, dat zijn onder water staande rotsen waarop boten schipbreuk lijden als de stuurman ze niet in de gaten heeft. Hij noemt de afvalligen “vlekken in uw liefdemalen”. ‘Liefdemalen’ zijn de liefdemaaltijden die de eerste christenen koppelden aan het avondmaal (1Ko 11:20-21).

Bij deze afvalligen is echter niets van christelijke liefde en gemeenschap te zien. Tijdens de liefdemalen denken ze alleen aan zichzelf. Ze “brassen”, zonder enige vrees dat ze voor onfatsoenlijk of hebberig zouden worden aangezien. Onbeschoft zijn ze zichzelf aan het weiden en daarmee het uitgesproken tegendeel van de Heer Die op het welzijn van de schapen uit is. Over hen wordt in Ezechiël 34, een hoofdstuk dat over valse herders gaat, het ‘wee’ uitgesproken (Ez 34:2).

Mogelijk hebben deze mensen, onder het genot van al dat lekkers, met mooie woorden stichtelijke gedachten uitgesproken. Ze hebben een wervelende show laten zien, maar het bleek niets anders dan de schittering van zeepbellen te zijn. Het beloofde een verkwikking te zijn zoals wolken waaruit water wordt verwacht – het volgende voorbeeld uit de natuur –, maar zij zijn “waterloze wolken”. Ze vormen een groot contrast met Mozes die als zijn verlangen met betrekking tot zijn woorden tot Gods volk het volgende uitspreekt: “Laat mijn leer neerdruppelen als een regen, laten mijn woorden stromen als de dauw” (Dt 32:2; vgl. Js 55:10-11).

Er is geen houvast aan wat ze zeggen, want ze worden als “door winden voortgedreven”. Steeds gedragen ze zich onbestendig en zeggen telkens weer andere dingen, waar je geen touw aan kunt vastknopen. Ze laten slechts ontnuchtering en hopeloosheid achter. Wat een verschil met wat Paulus voor de gelovigen wenst: “Niet meer … heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van de leer, door de bedriegerij van de mensen, door [hun] sluwheid om door listen te doen dwalen, maar … de waarheid vasthouden in liefde” (Ef 4:14-15; vgl. Hb 13:9).

Ze zijn als “bomen in de late herfst zonder vrucht”, dat wil zeggen bomen waaruit het leven weg is en waarvan daarom ook geen vrucht te verwachten is. Ze zijn “tweemaal gestorven”. In de eerste plaats zijn ze “dood … in … overtredingen en zonden” (Ef 2:1) en in de tweede plaats zijn ze dood in hun belijdenis, want daarin ontbreekt elk leven.

Ze zijn dood tot in de wortel, er is geen enkele verbinding met het leven, dat er ook nooit kan komen, want ze zijn afgesneden van de wortel. Ze zijn “ontworteld”. Zo blijft de beloofde vrucht uit, zoals ook het beloofde water uit de wolken uitblijft. Zulke bomen moeten worden omgekapt (Lk 13:9). Deze mensen zijn gelijk aan ontwortelde bomen, wat wil zeggen dat ze zijn weggenomen van de plaats die ze beleden in te nemen. Alles wat ontwortelde bomen wacht, is het vuur.

Jd 1:13. Een volgend voorbeeld dat Judas gebruikt, is dat van de zee. Hij vergelijkt deze mensen met “wilde golven van [de] zee”. Er is volkomen onbeheersbaarheid bij hen, als bij een woedende zee (vgl. Js 57:20). Als je wel eens aan zee bent geweest terwijl het stormde, heb je misschien wel gezien hoe er op de golven schuimkoppen ontstaan door de wind. Die schuimkoppen worden door de wind op het strand geblazen. Het schuim vliegt alle kanten op en er blijft niets van over.

Zo gaat het met deze mensen en hun leringen. Ondanks alle lawaai dat ze veroorzaken, vertonen ze niets anders dan hun eigen schandelijkheden die op de toppen van de golven zichtbaar zijn en op het strand worden geblazen. Het wit op de golven lijkt op reinheid te wijzen, maar het is de witheid van het gepleisterde graf (Mt 23:27). Er blijft niets van over, ze laten niets na wat enige waarde heeft.

In hun hele optreden willen ze ook nog de indruk geven dat je hun leven als voorbeeld kunt nemen om je richting te bepalen, maar ze zijn “dwaalsterren”. Ze komen terecht waarin ze leven en dat is “in de donkerheid van de duisternis” en dat “tot in eeuwigheid”. Nooit zullen ze daar meer iemand kunnen misleiden en nooit zullen ze zich meer aan iets te goed kunnen doen.

Jd 1:14. Over hen is al van de vroegste tijden af geprofeteerd dat zij zullen worden geoordeeld. Als bewijs daarvoor haalt Judas Henoch aan. Om deze Henoch niet te verwarren met een andere, namelijk de man met dezelfde naam die een nakomeling van Kaïn is (Gn 4:17-18), wordt van hem gezegd dat hij de “zevende van Adam af” is. Hij heeft “geprofeteerd” van de komst van de Heer Jezus om het oordeel over de goddeloze afvalligen te brengen.

Deze profetie van Henoch hebben we alleen in deze brief. In het Oude Testament lezen we daar niet van. Gods Geest heeft Judas ook dit geopenbaard, net als wat in Jd 1:9 staat. Henoch heeft in zijn dagen geprofeteerd over de komst van Christus ten oordeel, waarbij Hij vergezeld zal zijn van “Zijn heilige tienduizenden”, dat zijn al de verlosten van alle tijden. Dit oordeel heeft in de zondvloed een voorvervulling gekregen.

Het is mooi om eraan te denken dat Henoch zelf, voordat de zondvloed kwam, is weggenomen door God, zonder de dood te zien (Hb 11:5). Daarmee is hij een beeld van de gemeente die ook zal worden opgenomen in de hemel, voordat de oordelen over de aarde losbarsten. De gelovigen komen niet in het oordeel (Jh 5:24).

Jd 1:15. Het oordeel komt over alle ongelovigen. Christus zal zowel alle werken als alle woorden van de goddeloze zondaars oordelen. Zie je hoe de Heilige Geest het karakter van goddeloosheid benadrukt? De mensen zijn goddeloos, evenals hun werken en werkwijze, en evenals de harde woorden die zij “tegen Hem gesproken hebben”. Iedere ziel zal persoonlijk daarvoor door Hem worden gestraft. Omdat het oordeel niet direct op de daad volgt, lijkt het alsof God vergeet te straffen en blijft de mens maar kwaad doen (Pr 8:11). Maar de dag van de afrekening komt.

Jd 1:16. Hun goddeloze woorden zijn in morrende taal geuit. Ze zijn ontevreden, altijd willen ze meer of anders hebben, ze klagen over hun lot. Steeds leggen ze de schuld bij God. Waarom laat Hij oorlogen en ellende toe? Als Hij zo almachtig is, waarom verandert Hij de wereld dan niet?

Het zijn mensen “die naar hun begeerten wandelen”. Ze zijn altijd uit op de bevrediging van hun hartstochten. Ze spreken “gezwollen taal”, dat is arrogante, opgeklopte taal, hooghartig en huichelachtig uitgesproken. Ze beweren meer te zijn dan ze zijn. Ze kruipen voor personen die boven hen staan en vleien hen puur uit egoïsme, om er beter van te worden. Intussen volgen ze hun eigen verborgen agenda, want ze malen niet om anderen. Slechts het eigen ‘ik’ is belangrijk.

Lees nog eens Judas 1:10-16.

Verwerking: Welke voorbeelden van goddeloosheid stelt Judas in deze verzen voor?

Copyright information for DutKingComments