Judges 12:1-6

Inleiding

Het slot van de geschiedenis van Jefta is niet erg verheven en ook niet navolgenswaardig. Jefta stelt zich hier niet in zachtmoedigheid op, maar hard. Velen komen daardoor om het leven. Hij laat zich niet leiden door de liefde, maar zoekt zijn eigen eer.

De aanleiding tot het conflict

De Efraïmieten zijn na de gebeurtenissen in het begin van Richteren 8 niet veranderd. Gideon is daar de Efraïmieten nederig tegemoetgekomen (Ri 8:1-3). Helaas is het niet tot hen doorgedrongen hoe zelfzuchtig ze bezig waren. Daaruit blijkt dat een goede behandeling niet tot een betere zelfkennis hoeft te leiden. Hun trotse houding, die voortkomt uit hun positie, waardoor zij menen recht te hebben op een plaats van waardigheid, is er nog steeds.

Zij beklagen zich hier opnieuw omdat ze menen niet met behoorlijke achting behandeld te zijn. Een zonde die niet oprecht wordt beleden, duikt vroeg of laat weer op. Ze blijken hier zelfs dieper gezakt te zijn. In Richteren 8 hebben ze tenminste nog iets gedaan (Ri 8:2), hier niets. In hun gekwetste trots dreigen ze Jefta te verbranden. Zij kunnen het nog steeds niet verkroppen dat anderen wel worden gebruikt en zij niet. Dit staat in enorm contrast met de gezindheid van Paulus (Fp 1:15-18).

De reactie van Jefta

Jefta reageert niet zoals Gideon, maar maakt hen verwijten. Op hem is het tweede deel van het eerste vers van Spreuken 15 van toepassing, zoals het eerste deel van dat vers op Gideon van toepassing is: “Een zacht antwoord keert woede af, maar een krenkend woord wekt toorn op” (Sp 15:1). Het is opvallend hoe vaak Jefta het woord ‘ik’ gebruikt in wat hij tegen de Efraïmieten zegt. Het ‘ik en mijn volk’, dat is Gilead, duidt op partijdig, sektarisch handelen. Hij heeft geen oog meer voor het hele volk van God. Jefta uit zich zo, omdat hij zich persoonlijk beledigd voelt.

Als het eigen ‘ik’ op de voorgrond komt te staan, is het gevolg een zoeken van eigen belang en opkomen voor eigen eer. Dat zijn de zaken die gevonden worden bij mensen die zich door de wet laten leiden. Wie een ijveraar voor de wet wil zijn, ontkomt er niet aan zichzelf belangrijk te vinden en zijn eigen eer te zoeken.

De wet is aan de mens gegeven opdat hij door het houden ervan toont dat hij naar de norm van God leeft. Maar er is niemand die de wet heeft gehouden of kan houden. Dat ligt niet aan de wet, maar aan de mens. Wie oprecht de wet wil houden, komt tot de ontdekking dat hij die niet kan houden. Zo iemand bevestigt het doel van de wet, die is gegeven om de mens te laten zien wie hij van nature is. Daarom staat er ook: “Maar wij weten dat de wet goed is als iemand haar wettig gebruikt, doordat hij dit weet dat [de] wet niet bestemd is voor een rechtvaardige, maar voor wettelozen en weerspannigen” enzovoort (1Tm 1:8-10). Door de wet leert de mens zijn zondigheid kennen. Dat zal hem tot Christus doen gaan bij Wie verlossing te vinden is door Zijn werk op het kruis.

Wie tot Christus zijn toevlucht heeft genomen, is vrij van de vloek van de wet. Er staat geschreven: “Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek van de wet door voor ons een vloek te worden (want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die aan een hout hangt’)” (Gl 3:13). Er staat zelfs dat ieder die gelooft helemaal niets meer met de wet te maken heeft: “Want Christus is [het] einde van [de] wet tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft” (Rm 10:4).

Wie als christen toch nog de wet wil houden, al is het alleen maar om die te doen uit dankbaarheid, stelt zich opnieuw onder de vloek ervan. De wet kan niets anders teweegbrengen. De wet kan niet anders dan veroordelen en de dood brengen omdat hij bestemd is voor de natuurlijke mens.

Als een gelovige (weer) de wet gaat houden, doet hij iets wat Paulus in zijn brief aan de Galaten scherp aan de kaak stelt. De gevolgen daarvan in de onderlinge omgang beschrijft hij zo: “Als u echter elkaar bijt en opeet, kijkt u dan uit dat u niet door elkaar verslonden wordt” (Gl 5:15), en: “Laten wij niet streven naar ijdele eer, terwijl wij elkaar tergen en afgunstig zijn op elkaar” (Gl 5:26).

Dit vinden we terug in het leven van Jefta en dat zullen we ook terugvinden in het leven van christenen die de wet als leefregel nemen. Als de eigen eer gekrenkt wordt en de leefregel is de wet, dan is de reactie er een van vergelding, van opkomen voor eigen eer. Het resultaat is, dat er geen vrucht voor God meer is. Efraïm betekent immers ‘vruchtbaar’.

Het voorgaande betekent niet dat de Efraïmieten te verontschuldigen zijn. Zij gedragen zich allerminst hun naam waardig. Zij zijn de aanstichters van de houding die Jefta aanneemt. Wat zou er echter veel bloedvergieten zijn voorkomen als Jefta anders had gereageerd. Wat zou er in plaatselijke gemeenten veel twist en tweedracht en geestelijke doodslag zijn voorkomen, als de eigen eer en het eigen belang opzij waren gezet en de broederliefde in praktijk was gebracht.

De aanleiding van de broederstrijd

De directe aanleiding tot de broederstrijd is een ordinaire scheldpartij die door de ander niet wordt geslikt. De mannen van Gilead zijn door de Efraïmieten beledigd, ze zijn diep gegriefd. Ze zijn nota bene uitgescholden voor weggelopen Efraïmieten. Wat een belediging! Dit kunnen ze niet over hun kant laten gaan. Zo komt het tot een treffen tussen de twee partijen.

Het is een goede zaak wanneer we geen duimbreed wijken als de Heer Jezus of het Woord van God onrecht wordt aangedaan of wordt aangevallen. Maar als we zelf worden aangevallen, ligt het anders. In het laatste geval kunnen we het kwade overwinnen door het goede en niet door kwaad met kwaad te vergelden (Rm 12:21; 17). Dan zijn er geen Goddelijke beginselen in het geding. We zullen zien dat in Richteren 20 wel een situatie aanwezig is die een broederstrijd rechtvaardigt omdat het daar wel om Goddelijke beginselen gaat.

Jefta besteedt wel veel tijd aan en heeft ook veel geduld met de vijand, maar tegenover Gods volk is hij kortaangebonden.

Bij de doorwaadbare plaatsen

De stammen die door de Jordaan van elkaar gescheiden zijn, kunnen elkaar alleen bereiken via de doorwaadbare plaatsen. En juist daar vindt de slachting plaats. De Jordaan spreekt van de dood en opstanding van Christus en dat wij met Hem gestorven en opgestaan zijn. Het is in feite een plaats waar de eenheid van het volk van God en zijn verbinding met Hem het meest zichtbaar moeten worden.

We kunnen dit toepassen op de plaats waar de eenheid van de gemeente het meest zichtbaar moet worden, namelijk aan de tafel van de Heer. Daar wordt Zijn dood verkondigd: “Want zo dikwijls u dit brood eet en de drinkbeker drinkt, verkondigt u de dood van de Heer, totdat Hij komt” (1Ko 11:26). De drinkbeker spreekt van het bloed van Christus en het brood spreekt van het lichaam van Christus. De gemeente heeft daaraan al haar zegeningen te danken, ook de zegen van het één gemeente zijn. In de viering van het avondmaal aan de tafel van de Heer mag zij die eenheid laten zien: “Want wij, de velen, zijn één brood, één lichaam, want wij allen nemen deel aan het ene brood” (1Ko 10:17).

Maar wat is daar in de praktijk van gemaakt? Van die eenheid is niet veel meer te zien omdat elke groep zo zijn eigen gedachten en ideeën heeft over dat ‘één zijn’. Dat kunnen te ruime gedachten zijn, waardoor iedereen die maar zegt een gelovige te zijn, zonder enig onderzoek en alleen op grond van de eigen belijdenis, aan het avondmaal kan deelnemen. Deze onbijbelse eenheid is te vinden in het oecumenische streven, zowel in de gevestigde kerken als in de brede stroom van de evangelische beweging. Omdat dit aspect in deze geschiedenis niet naar voren komt, laten we dit verder rusten.

Bij de houding die Jefta hier aanneemt, kunnen we denken aan het andere gevaar, het tegenovergestelde van te ruim zijn, namelijk te eng zijn. Dat gebeurt als gelovigen van het avondmaal worden geweerd die daar op grond van de Schrift wel deel aan kunnen nemen. De Schrift geeft aan, dat iemand die een gelovige is, aan het avondmaal kan deelnemen als hij

1. niet in de zonde leeft (1Ko 5:1-13);

2. geen verkeerde leer heeft over de Heer Jezus en de Schrift (Gl 5:1-10);

3. geen belijdend lid is van een kerk of groep waarvan hij weet dat beide zojuist genoemde dingen daar aanwezig zijn, maar niet worden geoordeeld en weggedaan (2Tm 2:16-21; 2Jh 1:9-11; 1Ko 10:18; Op 18:1-5; 2Ko 6:14-17; Hb 13:9-13).

Uit al deze Schriftplaatsen blijkt, wat we ook goed kunnen begrijpen, dat God en de zonde niet kunnen samengaan. Kort gezegd komt het hierop neer dat iemand persoonlijk rein is in leer en leven en geen gemeenschap heeft met gelovigen die dat niet zijn.

Andere voorwaarden voor deelname aan het avondmaal geeft de Schrift niet en mogen wij daarom ook niet stellen. Als wij bijvoorbeeld van iemand eisen dat hij precies hetzelfde denkt over de toekomst van Israël als wij voordat hij toegelaten wordt aan het avondmaal, maken wij van ‘de toekomst van Israël’ een ‘sjibboleth’ (zie bij Ri 12:6). Wij maken dan inzicht in de profetie tot een voorwaarde voor toelating. Het kan best zijn dat iemand daarin, onzes inziens, niet het juiste inzicht heeft. Hij kan erin onderwezen worden. Maar zoiets maken tot een voorwaarde tot toelating aan het avondmaal is een onbijbelse inperking of verenging van de gemeenschap.

Het is belangrijk naar de doorwaadbare plaatsen te zoeken, dat wil zeggen, te kijken naar wat er aan gemeenschappelijk geloofsgoed aanwezig is, om dat met elkaar te delen. Vandaaruit kan dan een opbouw van het “allerheiligst geloof” (Jd 1:20) plaatsvinden. Het gaat niet om wat scheiding maakt, maar om wat verenigt, wat bindt.

Sjibboleth of sibboleth (Ri 12:6)

Het woord ‘sjibboleth’ betekent ‘korenaar’ of ‘vloed’. Wie dit woord niet uitsprak op de manier die de Gileadieten voor juist hielden, ging eraan. Dit woord diende om een duidelijke schifting aan te brengen tussen de mannen van Gilead en de Efraïmieten. Dit woord herinnert aan scheiding maken.

Het is een gevaar dat we ook vandaag kunnen herkennen, misschien in ons eigen hart, misschien om ons heen. We denken, of horen zeggen, dat het toch wel belangrijk is te weten wat de eigen geloofsgemeenschap onderscheidt van andere geloofsgemeenschappen. Wat er bij anderen allemaal niet deugt, wordt breed uitgemeten, terwijl de eigen inzichten voor juist worden gehouden.

Dat betekent niet dat we niet voor onszelf overtuigd kunnen zijn van de juiste plaats die we innemen te midden van een verwarde christenheid. Als het goed is, willen we deel uitmaken van en verantwoordelijkheid dragen in een plaatselijke gemeente die samenkomt naar bijbelse normen. Het kan zijn dat we die plaats gevonden hebben na eerdere kennismaking met diverse kerken en/of geloofsgemeenschappen. We zullen dan inderdaad kunnen aangeven, waarom we op een bepaalde plaats niet konden blijven. Het zal meestal te maken hebben met wat Gods Woord zegt over de gemeente van God, hoe het daar moet toegaan, wat er wel en wat er niet mag worden toegelaten.

We mogen niet weggaan uit een gemeenschap, omdat men daar een keer of zelfs vaker onvriendelijk tegen ons is geweest. Onze persoonlijke beleving is belangrijk, maar een reden om weg te gaan kan alleen zijn, als er dingen aanwezig zijn of gebeuren die aanwijsbaar in strijd zijn met de Bijbel en men niet van plan is daar in gehoorzaamheid aan Gods Woord verandering in aan te brengen. Belangrijk is of men Gods Woord de absolute autoriteit toekent en daar ook naar handelt. Als persoonlijke gekwetstheid of een verschil in opvatting over niet fundamentele dingen tot een scheiding in Gods volk voert, is een nieuw ‘sjibboleth’ ontstaan.

Copyright information for DutKingComments