Judges 19:22-30

De schanddaad in Gibea

Terwijl de Leviet zich te goed doet aan eten en drinken, alsof het leven alleen daaruit bestaat, krijgt hij te maken met de harde realiteit van de “losbandigheid van de zedelozen” (2Pt 2:7), zoals in vroeger tijd Lot daarmee in aanraking is gekomen toen hij in Sodom woonde (Gn 19:4-5). Er is echter een groot verschil. Wat vroeger in het heidense Sodom plaatsvond, vindt nu plaats in Israël, onder het volk van God, door mensen die Gods Naam dragen. Hier komen dan ook geen engelen om in te grijpen, zoals zij hebben ingegrepen in Genesis 19 (Gn 19:10-11). Later zal God van Zijn volk zeggen: “Zij allen zijn voor Mij als Sodom, en zijn inwoners als Gomorra” (Jr 23:14).

In het Nieuwe Testament stuiten we op een dergelijke vergelijking als we het gedeelte uit Romeinen 1:29-32 naast het gedeelte uit 2 Timotheüs 3:1-5 leggen (Rm 1:29-32; 2Tm 3:1-5). We ontdekken dan dat van de zonden die in Romeinen 1 worden genoemd en daar betrekking hebben op de heidenen, er veel terug te vinden zijn in 2 Timotheüs 3. Van 2 Timotheüs 3 weten we intussen dat het daar gaat over mensen die zich christen noemen. Israël is hier afgezakt tot het niveau van Sodom en Gomorra. De christenheid is afgezakt naar het niveau van de wereld. Is dat niet bedroevend voor God?

De zonde die in Gibea bedreven wordt, is die van homoseksueel gedrag. De mannen van Gibea willen seksueel verkeer met de man die zojuist in hun stad is gekomen. Deze lieden geven zich af met een praktijk die in de Schrift duidelijk wordt verboden (Lv 18:22; Lv 20:13). In Romeinen 1 wordt deze zonde genoemd als een oordeel dat God brengt als men van Hem afwijkt en het schepsel eert en dient boven de Schepper (Rm 1:25-27).

De Bijbel veroordeelt de praktijk, niet de persoon. Als de persoon echter niet wil luisteren naar wat de Bijbel zegt, wordt de persoon met de zonde vereenzelvigd en ontvangt de straf op de zonde. Dat geldt overigens voor elke zonde die een mens bedrijft. God heeft de deur naar vergeving nog steeds wijd openstaan. Zijn voorwaarde is dat er oprechte belijdenis van de zonde plaatsvindt: “Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1Jh 1:9).

Een enkel woord over homoseksuele gevoelens is hier op z’n plaats. Soms komt het voor dat iemand een sterkere aantrekkingskracht ervaart naar personen van hetzelfde geslacht dan naar personen van het andere geslacht. Wie het daar moeilijk mee heeft en, omdat hij of zij christen is, er niet aan toe wil geven, heeft de steun van medechristenen hard nodig. De oproep aan ons als medechristenen is, zo iemand van harte terzijde te staan en hem/haar te steunen in de strijd.

De reactie op de houding van de mannen van Gibea is net zo schokkend als wat die mannen willen. De oude man doet het onwaarschijnlijke voorstel om zijn eigen dochter en de bijvrouw van zijn gast in te zetten tot bevrediging van hun perverse lusten. Het kan best waar zijn dat, naar oosterse wijze, een gastheer volledig garant wil staan voor de veiligheid van zijn gast. Toch is het onbegrijpelijk dat hij dit aanbod doet. Het zal voor zijn idee zo zijn dat hij toestemming en gelegenheid geeft tot het begaan van een ‘kleine’ zonde om een grotere te voorkomen. Lot heeft hetzelfde gedaan met het aanbieden van zijn dochters (Gn 19:8). Hoe dan ook blijft het een walgelijke, afstotelijke zaak.

Zo kan iedere gelovige handelen die zijn verbinding met God kwijt is, maar op een bepaald terrein toch nog een bepaalde ‘eer’ wil hooghouden. Door te leven in een goddeloze omgeving bestaat het gevaar van afstomping van gevoelens. Paulus waarschuwt de gelovigen in Efeze hiervoor en over hun hoofden heen ook ons. Laten we nooit denken dat wij niet tot zoiets in staat zouden zijn. God kent ons beter dan wij onszelf kennen.

Realistisch en krachtig zegt Paulus, geleid door de Heilige Geest: “Dit nu zeg en betuig ik in [de] Heer, dat u niet meer moet wandelen evenals de volken wandelen in [de] vruchteloosheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vreemd aan het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. Afgestompt in hun gevoelens hebben zij zich overgegeven aan de losbandigheid om alle onreinheid gretig te bedrijven” (Ef 4:17-19).

Hoe kan ik dan voorkomen dat ik mij “niet mee stort in dezelfde uitspatting van liederlijkheid” (1Pt 4:4)? De volgende verzen van Efeziërs 4 geven het antwoord. Het is door te zien op Christus en in het geloof te aanvaarden dat ook tegen mij wordt gezegd: “Maar zo hebt u Christus niet geleerd, waar u Hem immers hebt gehoord en in Hem bent onderwezen, zoals [de] waarheid in Jezus is: … en vernieuwd bent in de geest van uw denken, en de nieuwe mens hebt aangedaan, die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid” (Ef 4:20-24). Dat is de schitterende verzekering die nodig is om tot eer van God te kunnen leven, te midden van zoveel uitspattingen en zedeloosheid om mij heen.

Bij de oude man en de Leviet is van een roepen tot God om uitredding geen sprake. Uit het koelbloedig opofferen door de Leviet van zijn bijvrouw blijkt waarom de vrouw bij hem is weggelopen. Hij bezit geen enkele genegenheid voor haar. Hij bezit haar voor zichzelf. Nu kan hij haar gebruiken om zijn huid te redden.

In sobere bewoordingen, waarop we onze verbeeldingskracht niet moeten loslaten, vertelt de bijbelschrijver dat ze de hele nacht met haar bezig zijn. Het zijn inderdaad de werken van de duisternis, waarvan we lezen: “En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, maar stelt ze veeleer aan de kaak. Want wat in het geheim door hen gedaan wordt, is zelfs schandelijk om te zeggen” (Ef 5:11-12). Dit is de mens die handelt naar de lusten van zijn eigen hart, wat altijd ten koste van de ander gaat.

De vrouw overleeft deze beestachtige behandeling niet. Omdat ze nergens anders heen kan gaan, gaat ze naar het huis “waar haar heer verbleef”. Hij is haar ‘heer’, dat typeert de relatie. Ze staat met hem blijkbaar in dezelfde relatie als de knecht (Ri 19:11). Ze is dan ook niet meer dan een stuk gereedschap, iets waarover hij naar willekeur kan beschikken. Bij het huis aangekomen zijn haar krachten uitgeput en sterft zij.

De reactie van de Leviet

De vrouw is gestorven aan de zonde waarin zij vroeger heeft geleefd en waarvan zij zonder berouw afstand had gedaan. God laat de maat van de zonde vol worden. Bij het aanbreken van de dag wordt de uitwerking van het kwaad zichtbaar, zowel bij de vrouw als bij de man. Hier blijkt hoe volkomen onverschillig de man is, hoe harteloos, hoe totaal ongevoelig. Je kunt je niet voorstellen dat hij gewoon heeft kunnen slapen. Toch lijkt het erop dat hij rustig naar bed is gegaan. Als hij de volgende dag opstaat en even later wil vertrekken, ziet hij zijn vrouw liggen. Zonder enig gevoel van medeleven, zonder enig informeren naar haar toestand, beveelt hij haar op te staan.

Haar handen op de drempel spreken misschien van het beroep op bescherming dat ze heeft gedaan en dat ieder huis in Israël haar had moeten verschaffen. Ze moet afschuwelijk hebben geleden, zowel lichamelijk als geestelijk, door het kwaad van de mannen van Gibea. Ze moet afschuwelijk hebben geleden, vooral geestelijk, omdat er niemand was die haar in bescherming nam. Ze moet afschuwelijk hebben geleden toen ze, na zo’n afschuwelijke behandeling, geen gehoor vond in het huis waar haar man zich bevond.

Als de man ziet wat er is gebeurd, laadt hij zijn vrouw op zijn ezel en gaat naar huis. Thuisgekomen snijdt hij haar in twaalf stukken en zendt naar elke stam van Israël een stuk van haar lichaam. De man handelt in het kille besef dat, wat er met zijn vrouw is gebeurd, het hele volk aangaat. Hoewel de daad in één bepaalde stad heeft plaatsgevonden, rust de smet van wat er is gebeurd op het hele volk. Iedereen moet weten wat er is gebeurd. De zonde van enkelen is de zonde van het geheel.

De reactie in Israël

De schok is heftig, de verontwaardiging groot. Nooit is de toestand van Israël zo geweest, dat een dergelijke zonde heeft kunnen plaatsvinden. Het is ook een zonde die zijn weerga niet kent in het volksbestaan van Israël. Eeuwen later herinnert de profeet Hosea aan deze geschiedenis om het volk duidelijk te maken hoe diep ze, opnieuw, gezonken zijn: “Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea. … Sinds de dagen van Gibea hebt u gezondigd, Israël!” (Hs 9:9a; Hs 10:9a).

Het volk is in beroering. Wat moet er gebeuren? Er wordt opgeroepen tot overleg en beraad en het doen van een uitspraak. Wat er is gebeurd, krenkt hun nationale trots. Wat moeten de buurvolken er wel niet van denken als ze dit horen.

De smaad die God hiermee is aangedaan en een zich schamen voor God dat dit onder hen, Zijn volk, is gebeurd, daarover lezen we niets. Als ze zich echt hadden bekommerd om de eer van God, zouden ze al eerder, in de vorige hoofdstukken, hun verontwaardiging hebben laten blijken. Maar de afgoderij van Micha en de stam Dan hebben hun koud gelaten. De oneer die God daarmee is aangedaan, kan hun geen zier schelen en heeft hen niet in beroering gebracht. Nu echter hún ‘goede’ naam wordt beklad, nu moet er opgetreden worden.

Copyright information for DutKingComments