Judges 3:3

De vijanden

De vijanden die bij name worden genoemd, zijn “vijf vorsten van de Filistijnen, en al de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Hevieten”. Ook wordt het gebied van de vijanden beschreven. Elke vijand heeft zijn eigen werkterrein. De Filistijnen worden als eerste genoemd. Zo vinden we het ook in Jozua 13 (Jz 13:1-2). Daar zegt de HEERE dat er nog veel land is overgebleven om dat in bezit te nemen. Als het niet veroverde land wordt opgesomd, wordt het gebied van de Filistijnen het eerst genoemd.

De Filistijnen nemen onder de vijanden van Israël een bijzondere plaats in. Zij zijn de hardnekkigste vijanden. Pas als David koning is, zal hij deze vijand zijn kracht ontnemen, maar ook dan wordt hij niet volkomen uitgeschakeld. Ook dan nog blijft hij actief, al is het niet meer als overheerser van het volk.

Opmerkelijk is dat hier niet het Filistijnse volk wordt genoemd, maar “vijf vorsten van de Filistijnen”. In het zojuist aangehaalde Jozua 13 lezen we over dezelfde vijf vorsten en worden de namen van de plaatsen opgesomd waarover zij heersen (Jz 13:3). Drie van die plaatsen heeft Juda ingenomen (Ri 1:18). Nu blijkt dat ze dat niet afdoende hebben gedaan.

De Filistijnen vormen een volk dat zich in het land heeft genesteld en het voor zichzelf opeist. In Exodus 13 lezen we dat God Zijn volk uit Egypte laat trekken en dat Hij “hen niet leidde [langs] de weg door het land van de Filistijnen, hoewel dat korter was” (Ex 13:17). Via het land van de Filistijnen zou de kortste weg naar Kanaän geweest zijn. Toch is dat niet de weg die God Zijn volk heeft aangewezen. Hij heeft een andere weg voor hen in gedachten gehad, een weg waarop ze ervaringen met Hem hebben opgedaan en waardoor ze Hem en ook zichzelf beter hebben leren kennen.

De Filistijnen zijn het land via een andere weg binnengekomen. Zij zijn een beeld van een volk dat niet de verlossing uit Egypte kent. Ze zijn wel met Egypte verbonden, want ze komen er oorspronkelijk vandaan. In Genesis 10 wordt Mizraïm genoemd als een voorvader van de Filistijnen, en Mizraïm is Egypte (Gn 10:13-14). Dit betekent dat zowel Israël als de Filistijnen met Egypte te maken hebben gehad.

Het verschil is dat Israël daar in slavernij is geweest en door God is verlost, terwijl de Filistijnen een zwervend volk zijn dat Egypte wel heeft verlaten, maar nooit de verlossing heeft gekend. Ook weten zij niets van ervaringen met God in de woestijn en van een doortocht door de Jordaan om in het beloofde land te komen.

De Filistijnen stellen mensen voor die zeggen dat ze christenen zijn, die zeggen dat ze recht hebben op de zegeningen van God, maar die geen leven uit God hebben. Ze hebben nooit hun zonden oprecht voor God beleden en hebben geen deel aan de verlossing door het geloof in de Heer Jezus. Het zijn naamchristenen. Het zijn mensen die zich in hun zogenaamde christen-zijn laten leiden door hun eigen gedachten en gevoelens.

Naamchristenen zetten de Bijbel naar hun hand. God dienen doen ze op de manier die hun het beste lijkt. Hun godsdienst wordt bepaald door de ‘vijf vorsten’. We kunnen dit vergelijken met de vijf zintuigen van de mens. De naamchristen laat zich in het dienen van God leiden door wat hij hoort, ziet, ruikt, voelt en proeft, dat wil zeggen zuiver door eigen waarneming en niet door de Geest van God, want Die bezit hij niet.

Deze manier van godsdienst komt in de christenheid algemeen voor. Niet wat God zegt, is bepalend, maar wat de mens vindt. Als de mening van naamchristenen doorslaggevend wordt in de dingen van God, hebben als het ware de Filistijnen de touwtjes in handen en wordt het volk van God beroofd van Gods zegen en het genieten daarvan.

Over de tweede hier genoemde vijand, de Kanaänieten, is al het een en ander geschreven bij de bespreking van Richteren 1:9. Verderop, bij Ri 3:5 van dit hoofdstuk, zal er nog wat aan worden toegevoegd.

De derde vijand, de Sidoniërs, komt uit Sidon. Dat ligt in het gebied van Aser (Ri 1:31). Door de ontrouw van Aser is ook deze vijand nog in leven en oefent zijn invloed uit. Daardoor zijn de Israëlieten de goden van Sidon gaan dienen (Ri 10:6). Uit de oordeelsprofetie over Sidon (Ez 28:21-24) blijkt dat Sidon voor Israël een ‘wondende doorn’ en een ‘pijndoende doorn’ is geweest. God verwijt deze stad dat de inwoners zichzelf hebben verrijkt met Zijn zilver en goud en dat zij Zijn volk als koopwaar hebben verhandeld (Jl 3:4-6).

De vijand die Sidon ons voorstelt, is de zucht naar rijkdom. Als de geldzucht gaat heersen over het volk van God, wordt hij een plaag, waardoor niet genoten kan worden van Gods zegeningen. De relatie tussen de geldzucht van Sidon en de pijn die Sidon het volk van God in alle tijden bezorgt, komt treffend tot uitdrukking in 1 Timotheüs 6. Daar lezen we: “Want de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te streven zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord” (1Tm 6:10). Kan het duidelijker?

De Hevieten komen bij de bespreking van Ri 3:5 aan bod.

Copyright information for DutKingComments