Lamentations 1:6

De stad, vroeger vol feest en vreugde

In deze verzen kijkt de profeet terug naar vroegere, betere dagen. Tegen die achtergrond komt de huidige ellende des te schrijnender uit. De wegen van Sion, dat zijn de wegen die naar Sion voeren, waren vroeger vol van “feestgangers” (Kl 1:4). Nu liggen ze er verlaten bij, want niemand gaat meer op naar Sion en kan dat ook niet, want het volk is in ballingschap.

Om de verlatenheid te benadrukken worden de wegen als personen voorgesteld die vanwege de verlatenheid “treuren”. Driemaal per jaar bedekten de feestgangers de wegen met gezang als ze naar Jeruzalem optrokken voor de feesten van de HEERE. Nu treuren deze wegen, omdat er niemand meer voor het feest opgaat naar Jeruzalem. Er zijn geen mensen meer.

De poorten van de stad liggen in puin, en als de poorten in puin liggen, ligt ook de stad in puin. Het is een open stad, iedereen die wil, kan er zo binnenlopen. De poorten zijn de plaatsen waar recht werd gesproken (Ru 4:1). Maar er is geen recht meer. In de poorten vond ook het maatschappelijk verkeer plaats en werd markt gehouden. Het was de ontmoetingsplaats tussen de pelgrim en de stad (Ps 122:2). Dat is allemaal voorbij.

De priesters die in de afgodendienst zijn voorgegaan, zien het resultaat van hun valse bezigheden en zuchten. De enkele trouwe priesters kunnen niet meer in de tempel terecht, want die is verwoest. De enkele jonge vrouwen die er nog zijn, die op de grote feesten voor zang en reidans zorgden (Ps 68:26; Jr 31:13), die zich het leven ook zo heel anders hadden voorgesteld, zijn bedroefd. Voor haarzelf, dat is de stad, de samenleving daarin, is alles bitter.

Sion is overgegeven in de hand van haar tegenstanders die nu boven haar staan (Kl 1:5; vgl. Dt 28:13; 44b-45). Die hebben nu eindelijk hun zin en rust (vgl. Jb 12:6). De doorn in hun oog, Jeruzalem, is te gronde gericht. Het is pijnlijk om te worden vernederd. Het is extra pijnlijk om te constateren dat de vijand daar voldoening in vindt.

Wie het werkelijk heeft gedaan, is de HEERE. Hij heeft deze droefheid over haar moeten brengen en wel “om haar talrijke overtredingen”. Hier wordt voor het eerst de aanleiding van de ellende genoemd. Het is de eerste uitspraak – van de dichter en nog niet van Jeruzalem zelf – over de overtredingen van de stad en dat de HEERE daarom het oordeel heeft moeten uitvoeren. Er volgen nog meer van dergelijke uitspraken (Kl 1:8; 14; 18; 20; 22). Het volk moet tot die belijdenis komen en de aanleiding van het oordeel bij zichzelf zoeken.

Direct na deze geloofsuiting ziet de dichter weer de heersende nood en wordt daar opnieuw door aangegrepen. Hij beschrijft tot het eind van Kl 1:6 wat Jeruzalem kwijt is. Het eerst noemt hij de kleine kinderen, de kleuters, de kinderen van het verbond. Het laat op wel heel indringende wijze zien dat de HEERE Zijn volk heeft verlaten.

In dit boek wordt enkele keren over de kinderen gesproken (Kl 2:20; Kl 4:4; vgl. Jr 9:21). Vooral voor hen zijn de gevolgen rampzalig. Zij zijn de grootste slachtoffers van de ontrouw van een volk of ouders. Ze worden vóór de tegenstander uit in gevangenschap gejaagd, weggerukt van hun ouders en van broers en zussen. Kleine kinderen moeten worden uitgeschakeld, zodat ze niet kunnen opgroeien en in hun volwassenheid een gevaar worden voor de bezetter.

Van de pracht die de stad, de “dochter Sion”, eens bezat vanwege het glorieuze heiligdom waarin de HEERE woonde (Ps 96:6), is niets over, ze is verdwenen (Kl 1:6). De vorsten, de mensen die in de stad de dienst uitmaakten, zijn opgejaagde herten geworden die nergens rust en voedsel kunnen vinden. Door de belegering van de stad zijn ze uitgehongerd en krachteloos geworden. Ze kunnen zelfs niet meer vluchten, maar worden als slachtvee voor de vervolgers uitgedreven.

Copyright information for DutKingComments